47
nis" met het priesterschap geïncorpo
reerd was. Dit kan gezien worden als
een beschermende omhulling van de
zo kwetsbare (want geringe) kennis.
Door alle eeuwen heen heeft zich deze
soort geheimhouding van de weten
schap waarvan de landmeter zich be
diende, gehandhaafd. De schrijver van
dit artikel herinnert zich nog hoe op
de colleges in de Kadastrale admini
stratie hij en z'n medestudenten er voor
gewaarschuwd werden „niet te veel te
vertellen aan het nieuwsgierige publiek".
De combinatie priester-landmeter uit de oudheid brengt ons tot
het signaleren van dergelijke associaties uit later eeuwen. Men kent
immers de (op zichzelf staande) combinaties:
Petrus Plancius, theoloog-kartograaf.
Pater Nic. Leclerq, Jezuieter ordelandmeter. Hij trianguleerde
b.v. Zuid Limburg 1710-1716 6).
Dominee W. A. Bachiene, Predikant-kartograaf zb 1760 6), ter
wijl men, enigszins overdreven, de Paus Sylvester II (999-1003) als
landmeter kan aanmerken, wanneer hij, nog als Benedictijner Mon
nik, de „practisehe geometrie" beoefent aan de Spaanse Universi
teiten en o.m. het astrolabium naar West Europa brengt. Een goed
inzicht in de status van de landmeter is echter niet gediend met
dergelijke uit hun verband gelichte feiten, die tijdgenoten misschien
nog wel met meer recente voorbeelden zouden kunnen aanvullen.
In de Egyptische en Babylonische oudheid vinden we ook be
wijzen van het toepassen van de landmeetkunde voor technische
doeleinden. Het laat zich indenken dat deze ingenieursbezigheden
maar al te graag door de landmeters-geschiedschrijvers geannexeerd
worden als landmeetkundige werkzaamheden. De „Papyrus van
5) S. J. Fockema Andreae en B. van 't Hoff: „Geschiedenis der Kartografie van
Nederland", p. 60-62.
idem.