werkzaamheden bij de Amsterdamse stadsontwikkeling in de jaren
1570-1590. Hij heeft enkele zeer goede kaarten van Noord Holland
op zijn naam staan. In hem treffen we een voorbeeld van een land
meter, die als vooraanstaande figuur uit die dagen heeft meegewerkt
aan de bloei van Amsterdam. De posten in de stadsrekeningen, Joost
Jansz. betreffende, zijn indrukwekkend, zowel naar aantal als naar
de grootte van 't bedrag.
Bij deze topfiguren is geen scherpe definiëring van het beroep te
geven. We vinden ze vaak aangeduid als: geograaf, kaartenmaker,
„liefhebber van de mathematische kunsten", landmeter, vesting
bouwer. Alles verenigd in één persoon.
Ook de combinatie met „mijnwerker" komt reeds voor. De eerste
instructie voor de „mijnmeetkundig ingenieur" vinden we in Agri-
cola's leerboek over de mijnbouw 11
De beroepen waarmee we dat van landmeter gecombineerd vinden,
zijn soms zeer uiteenlopend. We hebben reeds kennis gemaakt met
de combinatie: geestelijke-landmeter. De bekende landmeter Floris
Balthasar van Berckenrode oefende in de jaren omstreeks 1589 het
beroep van goudsmid uit. Hij woonde in de Choorstraat te Delft. Het
was deze Floris Balthasar, die, tezamen met zijn zoon, het enorme
werk heeft ondernomen de waterschappen Delfland, Schieland en
Rijnland in kaart te brengen in de jaren 1610-1615.
De combinatie wiskundige-landmeter was in de 16e en 17e eeuw al
niet onbekend. Jan Pietersz. Dou, landmeter van Rijnland, notaris
en wijnroeier te Leiden kennen we reeds als de vertaler van de eer
ste zes boeken van Euclides uit het Duits in het Nederlands.
Naast deze groten, die ook buiten de eigen vakkringen aanzien ge
noten, zien we in Nederland een groot aantal minder bekende land
meters opereren. Het beroep was in de jaren 1580-1650 ongetwijfeld
lucratief, gezien de periode van hoogconjunctuur. Het blijkt dat er
naast de landmeetkundige werkzaamheden, verricht door de „ingeni
eur" uit die dagen: de vestingbouwer of stadsontwerper, nog vol
doende emplooi was op het gebied van 't registreren van zakelijke
n) Agricola Georg Landmann) „de Re Metallica", 1556.
54