Landmeters en kettingtrekkers in Nijbroek, 1.328-1470 Wie "Veluwe" zegt, roept in de eerste plaats gedachten op aan bossen, heidevelden, zandver stuivingen en schrale akkers. Naast deze hoogge legen landschappen kent het Gelderse kwartier van Veluwe vanouds echter ook lager gelegen nattere streken, te weten langs de voormalige Zuiderzee, in de Gelderse vallei en in het IJsseldal. Deze regio's waren in een ver verleden al bewoond, maar omvatten in de late middeleeuwen nog grote delen woeste, doorgaans drassige grond. Mogelijkheden dus voor ondernemende ontginners. De graven van Gelre, de toenmalige landsheren, zagen dat ook en gaven zulke onherbergzame, maar potentieel bruikbare gronden uit aan agrarische pioniers. Daarbij vond, in navolging van Holland en het Nedersticht, in het Veluwse het zogenaamde cope- stelsel toepassing: Hoevelaken, Oldebroek en tenslotte in 1328 Nijbroek. Dit stelsel1 voorzag in een primaire uitgifte om niet aan een klein aantal kolonisten - locatores (verpachters) genaamd - die, op hun beurt, de terreinen in zogenaamde hoeven toedeelden aan de eigenlijke ontginners. Zij werden de tyns- en tiendplichtige bezitters van de ontgonnen grond; de locatores traden tevens op als bestuurders van de nieuwe gebieden. De zogenaamde novale tienden werden door of namens de graaf geheven op ontgonnen woeste grond, die hem als landsheer toekwam. De toegedeelde hoeven hadden een vaste omvang van ruim 16 morgen (ongeveer 14 hectare) en werden planmatig uitgezet. Zo ook in de moerassige wildernis ten noordoosten van Apeldoorn, ter hoogte van Vaassen, die graaf Reinoud II van Gelre in 1328 uitgaf aan twee locatores die wij dankzij 's-graven bewaard gebleven handeling, nog bij name kennen.2 Meten en maten Dat aan de uitzetting van de hoeven meetwerk te pas kwam moet al bij de cartografisch-landmeet- kundig geïnteresseerde archivaris mr. S.J. Fockema Andreae zijn opgekomen, toen hij opmerkte dat de volgens hem uit het Hollands-Zeeuwse watergebied afkomstige ontginners de Putse dijkmaat meebrachten.3 Borger c.s. hebben gepoogd de door de ontginners gebruikte maat te reconstrueren en kwamen daarbij zeer consistent op een morgen van iets meer dan 0,877 ha, dus op een roede- maat - een morgen gold voor zes schepels van 100 vierkante roeden - van 3,82 m. Aardig in overeenstemming met het metrieke equivalent van nominaal 3,81 m voor de 17c- en 18c-eeuwse Gelderse roedemaat4 en significant strijdig met de Putse roedelengte van (afgerond) 4,05 m die ^-^^5 f -Vï-f. v- Prof.dr.ir. L. Aardoom 1 Voor een beschrijving van het cope-stelsel in het algemeen, zij verwezen naar: H. van der Linden, De cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte, Assen 1956. 2 G.J. Borger, F.H. Horsten en T.F.M. Reichgelt, "De cope-ontginning Nijbroek", Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gelre 91 (2000), 78-102 3 S.J. Fockema Andreae, Studiën over waterstaatsgeschiedenis, I: Polderdistrict Veluwe, Leiden 1950. Fockema Andreae schreef, met medewerking van zijn collega, B. van 't Hoff, de destijds toonaangevende Geschiedenis der kartogratie van Nederland, 's-Gravenhage 1947; in 1932 schreef Fockema al de geschiedenis van de Rijnlandse roede tijdschrvan het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap 49, 635-657). 4 H.K. Roessingh, "Gelderse landmaten in de 17e en 18e eeuw", Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 83 (1969), 53-98 \)f- pFv- Scjfcj?»- - V Cr- CJ 16e eeuwse afbeelding van het gebruik van een meetketting (Uit: Jean de Merliers, La pratique de géométrie, 1575)

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

De Hollandse Cirkel (DHC) | 2002 | | pagina 4