rond Zwolle omdat daar geheel andere terrein
omstandigheden waren. Hij kwam tot de
conclusie dat de bestaande methoden van
puntsbepaling niet klopten. In die tijd is onder
meer het beginsel van de toelaatbare uitbuiging
van veelhoeken ontstaan. Ook het principe van
de "schrankingstheorie" heeft hij toen
gevonden: het principe om verwringing te
beschrijven, los van plaats, schaal en oriënte
ring. Bij de kadastrering van de Noordoost
polder, waaraan Baarda een grote bijdrage
leverde, heeft hij de gelegenheid gekregen
allerlei foutentheoretische onderzoekingen te
doen. In de zomer van 1945 kreeg Baarda, die
toen nog bij de dienst BLW werkte, bericht c.q.
bevel van Tienstra om bij de RD in Delft te
gaan werken. In het najaar van 1945 moest hij
als RD medewerker reeds colleges gaan
overnemen van Tienstra.
Bij beschikking van het Ministerie van
Financiën op 16 oktober 1950 werden prof.
J.M. Tienstra, hoogleraar aan de Technische
Hogeschool Delft (zie kadertje eerste deel in
het vorige nummer) en tevens hoofd van de
dienst BLW en hoofd van de Rijksdriehoeks
meting, D. de Groot, hoofd bureau BLW te
Utrecht en ir. F. Harkink, hoofd van het
Centraal Teken- en Opleidingsbureau van het
Kadaster, uitgenodigd een ontwerp voor een
nieuwe HTW te maken. De Groot was een
zwager van Tienstra en een zeer capabele
landmeter en wiskundige. Harkink wilde
eigenlijk alleen maar een reeks voorschriften,
maar Tienstra was het daar niet mee eens. Toen
Tienstra in 1951 overleed vroeg Stoorvogel,
hoofd van het Kadaster, aan Baarda, inmiddels
lector, later hoogleraar aan de Technische
Hogeschool Delft, diens taak bij de HTW over
te nemen. Voorwaarde van Baarda was: ik
bepaal de inhoud. Stoorvogel ging akkoord
maar wilde wel gereedgekomen hoofdstukken
goedkeuren. Baarda vroeg het Kadaster om
normen, maar kreeg als antwoord: dat zult u
zelf het beste weten! Hij kreeg dus in hoge
mate de vrije hand.
In 1951 maakte Baarda een rondreis bij het
Kadaster ter bestudering van de problematiek
met betrekking tot de nieuwe HTW. Er was
naar zijn mening veel mis met de kwaliteit van
HANDLEIDING
VOOR DE TECHNISCHE
WERKZAAMHEDEN
VAN HET KADASTER
metingen en kaarten. De landmeters gebruikten
volgens hem "scharrelmethoden", die waren
gebaseerd op intuïtie en ervaring.
De kern van de HTW '56 werd het begrip
lokale relatieve nauwkeurigheid. De intro
ductie van het begrip idealisatie-nauwkeurig-
heid heeft Baarda veel moeite gekost bij de
totstandkoming van de nieuwe HTW.
In een speciale NLF publicatie van 1952 in
jaargang 68 van het tijdschrift van K&L., zijn
de opzet en techniek van kadastrale metingen
beschreven door Baarda en De Groot'. Het
begrip relatieve nauwkeurigheid wordt daarin
nader beschreven en uitgewerkt voor meerdere
kadastrale praktijksituaties. Ook het principe
van idealisatie-nauwkeurigheid wordt toege
licht, evenals het begrip speling van grenzen
door beheersdaden. Tevens wordt aandacht
besteed aan de begrippen kaarteer-nauwkeurig-
heid en centreer-nauwkeurigheid. Van groot
belang is ook de introductie van het begrip
betrouwbaarheidsstrook. Het is duidelijk te
constateren dat in dit artikel reeds een solide
basis werd gelegd voor de HTW '56.
VASTGESTELD BIJ DE BESCHIKKING
VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
VAN 28 MEI 1956, NR. 4 1
Baarda, W.en D. de Groot. Opzet en techniek van kadastrale metingen. Bijlage bij tijdschrift voor K&L 1952