Rijkscommissie. Door Veiling Meinesz bij zijn onderzoekingen al snel de vrije hand te laten had de commissie daarin tijdig geïnvesteerd. Vening Meinesz werkte voor zijn plezier. Zo stelde secretaris Heuvelink over de van huis uit bemiddelde onderzoeker: "Hij is gefortuneerd tractement is voor hem volkomen onbelang rijk". Na de overdracht van de uitkomsten van de RD aan de Bijhoudingsdienst in 1930 had de RCGW na 50 jaar haar opdracht in hoofdzaken volbracht: Nederland had een nauwkeurige verticale en horizontale geometrische infra structuur. Maar, al doende, had Nederland ook een infrastructuur voor landelijk en internatio naal contact en overleg inzake de geodesie gekregen. Met haar internationale contacten, zat de geodetische en aanpalende wetenschap al twintig jaar lang periodiek met de 'captains' van de landelijke geodetische praktijk aan tafel, de praktijk bij het Rijk, wel te verstaan. Al in 1928 beraadde de commissie zich op haar toekomst, maar het zou 1934 worden voordat er een advies uitging naar het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, onder wiens hoede de RCGW in 1918 was komen te vallen. Na enkele jaren van bezinning en overleg in en tussen de commissie, het ministerie en de KAW, waaraan de minister advies had gevraagd, met name inzake dreigende vermenging van praktische met wetenschappelijke zaken, werd de RCGW per KB van 5 oktober 1937 vervangen door de Rijkscommissie voor Geodesie (RCG). Kort daarna, in 1938, ging de KAW Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) heten. De RCG zou de wetenschappelijke taak van de RCGW overnemen en zorgen voor de coördi natie van het geodetisch werk van de te vertegenwoordigen rijksdiensten (de RWS, het Kadaster, de Dienst der Hydrografie, de Topografische Dienst en de Triangulatiedienst, respectievelijk de Schoolmeetafdeling van de Artillerie). Desgevraagd zou zij advies moeten geven aan de rijksdiensten en in voorkomende gevallen zou zij de leiding op zich kunnen nemen bij de uitvoering van specifieke geode tische taken; de RCG zou ook moeten (blijven) fungeren als nationaal wetenschappelijk aanspreekpunt inzake de geodesie. Als persoonlijke leden kregen zitting: Vening Meinesz (voorzitter), dr.ir. W. Schermerhorn (secretaris), Heuvelink, Muller, dr. J.H. Oort, J.M. Tienstra en dr. J.H.F. Umbgrove. Schermerhorn was als opvolger van Heuvelink sinds 1926 hoogleraar in Delft en sedert 1929 lid van de RCGW; Muller had zijn sporen verdiend bij de topografische kartering in de Oost en was al sedert 1903 lid van de RCGW geweest; Oort was in 1935 dr. W. de Sitter (lid van de RCGW) in Leiden opgevolgd als (buitengewoon) hoogleraar in de sterrenkunde; J.M. Tienstra was buitengewoon hoogleraar in het landmeten, waterpassen en de geodesie aan de TH te Delft; Umbgrove was hoogleraar paleontologie en historische geologie aan de TH. Wetenschappelijk een interdisciplinaire samenstelling dus. De samenspraak in de commissie met de RWS en het Kadaster, de beherende instellingen van respectievelijk NAP en RD, waarborgde een optimale zorg voor de Nederlandse geometrische infrastructuur, de taak waarvoor de RCGW van meet af aan stond. De RWS zou tot 1959 worden vertegen woordigd door de hoofdingenieur-directeur van de Algemene Dienst; vanaf dat jaar werd die taak overgelaten aan het hoofd later hoofd ingenieur-directeur) van de Meetkundige Dienst (MD). Van meet af aan werd het Kadaster vertegenwoordigd door de hoofddirecteur. De werkstructuur van de RCG bleef die van de RCGW, met sub commissies voor de behartiging van afzonder lijke aandachtsvelden en werkgroepen voor incidentele aangelegenheden. In principe werden subcommissies uitsluitend bemand door leden van de commissie. Een principieel verschil met de situatie van vóór 1930 was wèl dat de RCGW toen zelf formeel nog een uitvoerende taak (de RD) had en vanaf 1937 de RCG niet meer; die zou in de eerste plaats overleggen, coördineren en adviseren inzake het werk van anderen. Een omslagpunt dus in de geschiedenis van de commissie; met gevolgen voor de beschrijving daarvan, waarbij, voortgaande, de nadruk meer zal liggen op het flankerende beleid van de commissie in haar geheel dan op daad werkelijke acties van de individuele leden.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

De Hollandse Cirkel (DHC) | 2004 | | pagina 8