zuiver bepaald door samenwerkende boven- en
ondergrondse mijnmeetkundigen. Met behulp
van twee staaldraden met een dikte van 2 mm
en een lengte van 700 a 1000 m (deze staal
draden op haspels werden als 'kroonjuwelen'
verzorgd en beveiligd) werden coördinaten
naar beneden op de verschillende verdiepingen
overgebracht en hierop werden theodoliet-
punten in de laadplaatsen aangesloten en via
theodolietmetingen naar de andere schachten
gemeten en verrekend. Aan deze afgelaten
staaldraden waren zware gewichten gehangen
en er moest rekening worden gehouden met het
uitzwaaien zwanken) van de loden. De
gewichten bestonden uit zware stalen schijven
met sleuven, waarvan men een hele serie over
een stalen stang met voetplaat kon schuiven.
Deze hele zaak hing dan aan de staaldraad in
een vat olie. De draden werden gefixeerd op
het gemiddelde van het uitzwaaien en dan werd
het azimuth van bovengronds overgenomen.
Ook de bovengrondse NAP-hoogtes werden
via lange meetbanden naar beneden over
gebracht, waar men dan waterpasbouten in de
laadplaatsen aanlegde. Deze metingen werden
regelmatig herhaald. Ook in opbraken en
neerbraken (tussenschachten tussen twee
verdiepingen) werden dergelijke metingen
gedaan. De verdiepingen werden zó in de
voorafgaande planning gekozen, dat dit de
gunstigste keuze was om de kolenlagen te
ontginnen (af te bouwen). Om deze lagen te
bereiken werden steengangen ("Querschlag")
vanaf de laadplaatsen in het gesteente gedreven
door middel van boren en schieten met
dynamietpatronen. Een schiethouwer was
hiervoor geïnstrueerd, dit was een belangrijk
en verantwoordelijk werk, waarbij veel veilig
heidsmaatregelen in acht werden genomen.
Vanaf zo'n steengang werd dan weer een
galerij (afvoergalerij) naar de betreffende
kolenlaag gedreven en met een ophouw in die
laag werd een verbinding gemaakt met een
galerij die op een hogere verdieping lag
(toevoergalerij). Hierna kon men dan met de
ontginning van dit bepaalde kolenveld
beginnen. Al dit aangeven van steengangen,
galerijen, pijlers, op- en neerbraken voor
tussenverdiepingen was ons 'mijnmeterswerk'.
De planning gebeurde bovengronds op de
kaart enkamer'.
Een opsomming van mijnmeterswerkzaamheden
is als volgt:
- richting trekken
- waterpassen van de steengangen
- hoogterichting aanbrengen
- richting aangeven voor het uitzetten van
galerij, pijler of ophouw
- pijlermetingen
- storing- en structuurmetingen
- eindstandmetingen
- moetlijn leggen
- theodolietmetingen
Richting trekken
In steengangen, galerijen etc. werd een richting
gelegd en geregeld gecontroleerd om het
bedoelde azimuth aan te houden (door vooraf
gaande theodolietmetingen bepaald). Een rode
lamp werd in een controle-richtingspunt
ingehangen en een honderd meter verderop
werden richtingspunten ingehangen. Met het
inhangen wordt bedoeld een lood met koord in
een zaagkerf van een ijzeren dakondersteuning
(kap) hangen. Als hulp bij dat inhangen diende
de duimstok of een baak. Het lusje van het
schietloodkoord werd aan het einde van de
duimstok ingehaakt en door het touw strak te
houden kon men het knoopje van dit koord in
de kerf inbrengen en het lood laten hangen
(hoogte gang 2.70 m, moet men zich voor
stellen). Hoe handig deze helpers hierin waren
was verbazingwekkend! Die kerf kon ook een
op de kap aangebrachte klem met zaagsnede of
in het vaste dakgesteente aangebrachte plug,
keil of "flok" zijn met een erin geslagen
kopspijkertje. Het lood werd gewoonlijk niet
meegenomen, dat was te zwaar! Alleen bij
theodolietmetingen waren die verplicht!
Normaal werd touw met een dikke steen eraan
gebruikt (stenen overal en altijd achter het
verpak - de horizontale aangebrachte platen
achter de wandondersteuning om losse stenen
tegen te houden - in de wand). Het was ook een
aan te leren truc om een stuk touw van
bepaalde lengte van een klos touw zonder
hulpmiddel af te breken. Met de blote hand
werd dit gedaan: door op een bepaalde manier
het touw om de hand te winden, kon men met
een ruk een stuk touw met zijn eigen touw
doorkappen en er een loodje van maken. (Deze
manier zal ik nooit meer vergeten, want iedere
45