Een nabreekpost werd ingezet daar waar de
dakondersteuning het dreigde te begeven en de
kappen (ijzeren dakspanten in H-profiel of
differdingerprofiel) gingen doorbuigen en de
steenganghoogte ging verminderen. Ook ging
dan de wandondersteuning meestal schuiven.
Men moest hier dus de zaak zó herstellen dat
alles weer op één lijn lag, wat hoogte en
richting betrof. Mijnmeters (in dit geval "wij"
dus!) gaven hierbij met richting en moetlijn-
strepen de vereiste situatie aan. (Dankbaar
waren we altijd voor de spontane hulp om een
half gevuld mijnwagentje aan te schuiven,
waardoor onze helpers de richtingpunten en
strepen aan de kappen konden aanbrengen,
maar voor de "stutters de nabreekpost-
mensen, waren wij natuurlijk onmisbaar.)
We zijn bij 1300 m. Een spoorploeg was nodig
daar waar de vloer door de druk van het
gebergte (het bovenliggend gesteente) omhoog
was gekomen (gesteentedruk werd via de
wanden afgevoerd en kon dan de vloer omhoog
drukken). Het spoor voor het vervoer werd ook
omhoog gedreven en dus moest dit gezonken
worden. (Men moest het spoor laten zakken.)
Dit deed de "zinkploeg of spoorploeg. Er
werden ter plekke enkele mijnwagentjes
gestationeerd en de spoormensen begonnen
met luchtdrukhamers (perslucht was overal
aanwezig!), hakken en schoppen het gesteente
onder en tussen de rails te verbrokkelen en in
de wagens te scheppen, waarna het opgekloste
spoor weer kon zakken tot op het juiste niveau,
door mijnmeters via de moetlijn aangegeven.
(Voor onze ploeg was dat enkel een klein
intermezzo.)
Moetlijn leggen
Nu bij 1500 m. De moetlijn leggen. Een moet
lijn bestaat uit merktekens, aangebracht op de
ondersteuningen (stijlen) ter linker- en ter
rechterzijde van een gang, gedreven door het
ondergrondse gesteente, om de kolenlagen te
ontsluiten (de steengang of "Queerschlag"
genoemd). De afstand van deze tekens tot aan
het spoor moet één meter zijn (later werd de
moetlijn vanwege veel grotere nieuwe mijn-
wagens 1.50 m afstand tot de spoorrail). Ze
worden om de vijf meter links en rechts op de
stijlen aangebracht. Met drie personen zijn we
dus op pad: de mijnmeetkundig opzichter (met
iedere dag zijn spierwit gewassen pak) en zijn
eerste en tweede helper (eerste en tweede man).
De eerste man draagt het waterpasinstrument en
het waterpasstatief aan een riem over zijn
schouder. Het statief heeft uitschuifbare poten,
die, na op juiste lengte geschoven te zijn, met
klemschroeven gefixeerd kunnen worden. Ook
de kopplaat is, nadat het instrument op het statief
gekoppeld is, met vleugelmoeren te fixeren, zo
dadelijk als we gaan meten. De eerste helper
heeft een bankhamer in zijn riem gestoken en
aan die riem zit ook een leren foudraal met een
duimstokbaak voor de waterpassing. Alle drie
hebben we een "Kammezeulke dat is een
'uitgekiend vestje' met minstens vier zakjes,
klepjes met knoopjes. De helpers hebben dat
vestje volgestouwd met opgerolde touwtjes,
gereed voor het inhangen van richtingpunten,
geprepareerde stukjes krijt en een massa
spijkertjes. De eerste man heeft ook nog ergens
een doosje met een langslibel gestopt. Het
instrument kan een De Koningh, Wild of een
Zeiss Ikon zijn, al naar gelang de keuze en de
opdracht die de helpers bovengronds in hun
werkplaats (de Boet) via een opdrachtformulier
van de 'Boetbaas' kregen. De Boetbaas is een
meesterhouwer, in functie hoger dan de eerste en
tweede man. De instrumentkeuze had ook te
maken met het aantal waterpassingen dat op de
betreffende dag op de verschillende verdiepingen
gemaakt diende te worden. We hadden een stuk
of zes van deze instrumenten, ook zes of zeven
ophangtheodolieten, drie theodolieten en een
regiment verschillende soorten baken en nog
vele hulpmiddelen. De tweede man heeft een
grote leren tas omhangen met inhoud (een 30 m-
stalen meetband, een gradenboog in een houten
doos van 20 x 30 cm, een speciale ijzerzaag, een
schietlood, veel stukken krijt, touw, bus verf met
borstel en poetsdoeken). Bij theodolietmeting
was 50 m-meetband vereist. Soms moest er ook
nog een NAP-bout aangebracht worden. Deze
bouten werden door de helpers bovengronds van
ingeslagen volgnummers voorzien op de
afgeplatte kopzijde.
Om nu de moetlijn te leggen gaan we uit van
twee met elkaar kloppende waterpaspunten.
Deze waterpaspunten zijn dus de genoemde
bouten van 20 cm lengte met een genummerde
boutkop en worden in het vaste wandgesteente