er in hun rapport van 17 april 1780 in het
handschrift van Ypeij opnieuw voorstellen
werden opgesteld. Zo pleitten zij ervoor een
nieuw peilmerk aan te brengen bij de Verwers-
brug. En wel op twee voeten en één duim
62 cm) beneden het aldaar door prof. Ypeij
aangebrachte peilmerk. Dit peil zou voor
geheel Friesland als "één basispeildus als
één meetvlak gelden ter regeling van de water
stand van de boezem. Zij stelden voor dit peil
'het provisionele zomerpeil' te noemen, waar
mee mogelijk ook de benaming zomerpeil zijn
intrede deed. Belangrijk was hun aanbeveling:
"teneinde het binnenwater de gelegenheid te
geven om zig met stil weder genoegzaam in
ééne deselve horizontale lijn te brengen,
(zodat) het waere verschil van de hoogten der
landen dezer Provincie..." kon worden bepaald.
Hier wordt dus een waterpassing op basis van
communicerende vaten aanbevolen, zodat een
algemeen peil voor het gehele gewest zou
kunnen worden vastgesteld. Een samen
hangend peilbeheer bleek echter in 1784 nog
ver weg te zijn, temeer omdat de verschillen in
belangen tussen scheepvaart en landbouw
onoplosbaar leken te zijn, hetgeen bleek uit de
klachten van schippers. Mattheus Ypeij, zoon
van Nicolaas Ypeij, hoogleraar in de wiskunde
aan de Franeker Hogeschool, was sedert 1782
landsbouwmeester. Hij had als zodanig recht
streeks bemoeienis met het peilbeheer en
genoemde klachten. Hij schreef over de peilen:
"...de merken aanwijzende de hoogten van
gewoon zomerwater, waren niet te vinden, of
verschilden zeer in hoogte". Naar aanleiding
hiervan namen de Staten op 15 mei 1784 een
voorstel van Ypeij over om de hoogte van het
water in Leeuwarden te laten waarnemen bij
het peilmerk van de Verwersbrug. Zoals
éénmalig al in 1779 was gebeurd zouden deze
waarnemingen nu periodiek moeten worden
uitgevoerd, waarmee door dit besluit in feite
één meetvlak voor Friesland was ontstaan. Al
die jaren en ook nog daarna tot in de Franse
tijd blijkt er een spanningsveld te bestaan
tussen het meest gewenste en aanvaardbare
zomerstreefpeil en een goed bruikbaar peil-
vlak. De opvolger van Ypeij, landsarchitect Jan
Wiedemann Karsten, bracht in 1804 in
Leeuwarden twee peilplanken aan op een
hoogte van twee voeten en zes duimen
(74 centimeter) beneden de lijn van de
Verwersbrug. Hiermee was een tweede nieuw
meetvlak en derhalve in feite een nieuw
zomerpeil ontstaan met als nulpunt van dit
nieuwe meetvlak een zelfde lijn, die overeen
kwam met het in 1775 eerder "naauwkeurig"
bepaalde laagst waargenomen zomerpeil.
Bovendien liet Karsten gedurende de tweede
helft van het jaar 1804 dagelijks de water
hoogten ten opzichte van dit nieuwe peilvlak
noteren, zodat hij het landsbestuur inzicht kon
verschaffen en kon adviseren omtrent de stand
van het boezempeil. De al eerder genoemde
Matthijs Ypeij schreef hierover mogelijk rond
1808 de notitie: "Iets over het waterpeil", en
vroeg voor het peilbeheer aandacht bij de
toenmalige Landdrost. In dat jaar nam deze op
voorstel van Matthijs Ypeij het peilbesluit dat
voortaan als zomerstreefpeil zou gelden een
niveau van twee voeten en een duim beneden
de lijn van de Verwersbrug, waarmee in feite
één zomerstreefpeil van Frieslands boezem zijn
intrede had gedaan. Maar wat bleef was de
onzekerheid over de plaats van het peilvlak,
want beide peilmerkpunten, i.c de lijn van de
Verwersbrug en het nulpunt van de planken
van Karsten, werden nog decennia als
referentiepunt door elkaar gebruikt, ondanks
het wel bekende hoogteverschil van twee
voeten en 6 duimen (2 1/2 voet 74 cm). De
door de Staten in 1825 ingestelde commissie
Van Sytzama kwam tot de conclusie dat een
beheersing van het peil van de boezem over
geheel Friesland niet haalbaar was. Om deze
reden deed hij onder andere het voorstel om bij
ieder stroomsluis een peilschaal aan te brengen
"met het merk 0 op de begeerde hoogte van het
zomerwater
Ondanks peilschalen bij de sluizen slaagde
men er toch niet goed in om een streefpeil voor
de gehele provincie vast te stellen en leek het
erop dat ook het in stand houden van één meet
vlak verlaten was. Ir. A.C. Kros kreeg opdracht
onderzoek te doen naar de hoogten van de
contra-peilmerken van het zomerboezempeil in
de provincie ten opzichte van het nulpunt van
het peilmerk tegenover het provinciehuis. Op
14 juli 1850 diende hij zijn eindrapport in en
deelde voorts mede dat de "...hoogten dezer
verkenmerken zoo nauwkeurig is, als dit alleen
64