Minister van Binnenlandse Zaken, aan wie de
RCGW toen verantwoording verschuldigd was,
om de zorg voor het instandhouden van de
merken der waterpassing voortaan op te doen
dragen aan de AD, die hiertoe beter was toe
gerust9, een verzoek dat op 29 december 1888
werd ingewilligd.10 Voorstel en besluit lagen
geheel in de traditie dat de Rijkswaterstaat
verantwoordelijk was voor de verticale
component van de landelijke geometrische
infrastructuur, het hoogtenet. Weliswaar was de
nauwkeurigheidswaterpassing - met de
woorden van Bosscha - een wetenschappelijk
werk geweest, maar de uitkomsten vormden
tenslotte 'slechts' de basis voor de praktijk van
het waterbeheer, de waterbeheersing, de aanleg
van de infrastuctuur voor het verkeer over de
weg, per spoor en over het water en de bouw in
het algemeen. Na de voltooiing van de Rijks
hoogtemeting, zoals de nauwkeurigheids
waterpassing ook wel werd genoemd, had de
RCGW haar handen nog vol aan de Rijks
driehoeksmeting - primair en secundair, ten
behoeve van het Kadaster - en niet te vergeten
met de astronomische metingen, waarbij ook
de geconstateerde schommeling van de aarde
om haar draaiïngsas (de poolbeweging)
aandacht vroeg, evenals het opstarten van de
slingermetingen voor de bepaling van de
zwaartekracht. Ook om die redenen wilde de
commissie wel van de dagelijkse zorg voor het
hoogtenet af. Anderzijds had de AD voor zijn
afdeling Herziening AP in de jaren 1887-1890
vier adjunct-ingenieurs op de formatie.11
De RCGW adviseert desgevraagd
Met de kennis en ervaring die zij in huis had
wilde de commissie bij het instandhouden van
het net ook wel weer een vinger in de pap
houden. Daartoe kreeg zij de kans, want op
5 mei 1890 mocht zij zich buigen over een in
opdracht van de minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid door hoofdinspecteur P. Caland en
de inspecteurs J.F.W. Conrad en G. van Diesen
(in 1888 tot die rang opgeklommen) van de
Waterstaat op 2 april bij haar neergelegde
aanvraag om advies inzake een nota die de
hoofdingenieur van de AD (destijds H.E. de
Bruijn) had opgesteld.12 Blijkbaar kwam de
Waterstaat er niet uit, waardoor de commissie de
kans kreeg zich te bewijzen als permanent
adviesorgaan voor de centrale overheid inzake
geodetische aangelegenheden, een rol die later
haar kerntaak zou worden. Het ging over de
invoering van de "verbeterde hoogtecijfers", een
onderwerp waarover de AD zich inmiddels had
gebogen. "Bij de beslissing of het herziene of
nauwkeurigheids A.P. al dan niet zal
ingevoerd worden"13 zag de hoofdingenieur drie
mogelijkheden: (1) de oude AP-cijfers aan
houden; (2) de verbeterde cijfers invoeren ten
opzichte van het bestaande AP-nulvlak; (3) de
verbeterde cijfers invoeren, onder invoering van
een nieuw referentievlak. Omdat de verschillen
tussen 'oud' en 'verbeterd' aanzienlijk bleken te
zijn - het gemiddelde west-oost verhang van het
Zuiderzeepeil was bijvoorbeeld driemaal zo
klein als eerder werd aangenomen - achtte de
hoofdingenieur keuze (1) zeer ongewenst. Er
zouden dan altijd correcties moeten worden
aangebracht, hetgeen vaak zou worden na
gelaten. Optie (3) zou zijn voorkeur hebben,
ware het niet dat de uitkomsten van de nieuwe
waterpassing als verbetering van de AP-waarden
waren gepubliceerd en gedeeltelijk reeds toe
gepast. Daarom zou hij, gezien de algemene
bekendheid van het AP, zelfs in het buitenland,
gaan voor (2). De vergadering was het daarmee
op 5 mei roerend eens, ook - de hoofdingenieur
had er al op gezinspeeld - omdat het AP-nulvlak
al geruime tijd in Duitsland als 'Normal-Null'
in gebruik was. De vergadering stemde in met
de voorzitter dat in de bestaande peilmerkstenen
en hardstenen peilschalen eventueel wel de
hoogtecijfers mochten worden 'verhakt', maar
niet - hij had aanvankelijk begrepen dat de
9 Idem, verg. 38, 22/12-1888
A. Waalewijn, "De Eerste Nauwkeurigheidswaterpassing en de invoering van de benaming NAP", in: A. Waalewijn (red.), Drie
eeuwen Normaal Amsterdams Peil, p. 19-22
11 H.C. Toussaint, Uitgemeten en uitgetekend. De geschiedenis van de Algemene Dienst van de Rijkswaterstaat, Ministerie van
Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, publ. nr. 59, 1998, p. 45
12 NCG, notulen verg. 46, 5/5-1890. Zie ook Waalewijn (noot 10).
13 NCG, bijlage bij ingekomen brief Rijkswaterstaat No. 533, d.d. 2/4-1890
40