september 1908 kwamen de slingerexperi-
menten stil te liggen.10
Doorstart met Vetting Meinesz
Het werd najaar 1910 vóórdat de draad van de
slingermetingen weer werd opgepakt. Via
TH-professor en commissiesecretaris ir. H.J.
Heuvelink was prof.dr. J.J.A. Muller - sedert
zijn lidmaatschap van de commissie in 1903
belast met de wetenschappelijke leiding van
het slingeronderzoek - begin 1910 in aanraking
gekomen met de student F.A. Vening Meinesz.
Die hoopte in de zomer als civiel-ingenieur af
te studeren: een man met "bijzondere gaven
voor theoretische zaken", die, niet geïnteres
seerd in een ingenieursbaan, zich gaarne zou
bezighouden met het vraagstuk van de slinger-
waarnemingen.11 Gedacht werd aan een
periode van vier jaar. Dat de jonge
medewerker, in verband met de ijking van de
klokken, eerst aan de sterrenwacht te Utrecht -
Afb. 3. Prof.dr. J.J.A. Muller (1856-1946)
kreeg in 1903 de verantwoordelijkheid voor
het slingerproject van de rijkscommissie
en was van 1923 tot 1937 voorzitter
(foto NCG)
Muller was daar sinds 1909 buitengewoon
hoogleraar - onder leiding van de directeur
prof. dr. A.A. Nijland ervaring zou moeten
opdoen met astronomische waarnemingen was
begrijpelijk, maar toen in de commissie werd
voorgesteld hem ook in te schakelen bij de
basismeting voor het Rijksdriehoeksnet, kwam
Muller in het geweer. Er was met Vening
Meinesz (hier verder, met alle respect,
doorgaans vermeld als VM) alleen over
slingerwaarnemingen gesproken; "hij is gefor
tuneerd, tractement is voor hem bijzaak en hij
neemt de slingermetingen alleen uit belangstel
ling ter hand".12 Muller vond bijval en VM
werd voor het slingerwerk behouden.
Evenals Modderman, ontdekte VM al dadelijk
dat, ondanks de opstelling van de slingerappa-
ratuur op de diepgefundeerde pijlers voor het
randonderzoek van de RD-theodolieten,
metingen in het Geodesiegebouw niet goed
mogelijk waren; via de slappe ondergrond
kwamen de slingers als vanzelf in beweging. In
1900 had Haid in Leiden al een soortgelijke
ervaring opgedaan. Het bleek VM dat in Delft
de beweging van de slappe bodem niet zozeer
werd veroorzaakt door het plaatselijke verkeer
over de weg en op het kanaal vóór het gebouw,
maar door golfslag op de Noordzeekust.13
Vanwege de horizontale bodembeweging kon
Delft voor de slingermetingen zeker niet in
aanmerking komen als "centraal station" 14;
hiervoor kwam volgens VM alleen een op zand
gefundeerd en verder van de kust gelegen
gebouw in aanmerking. Een aangeboden
vochtige kelder van de Utrechtse sterrenwacht
(voormalig bolwerk Sonnenborgh) was
bezwaarlijk in verband met de gang van de
klokken en zo vonden de apparatuur en het
onderzoek in oktober 1912 onderdak in de
kelder van het hoofdgebouw van het KNMI in
De Bilt, waarheen via een directe telefoonlijn
met 'de Sonnenborgh' nauwkeurige tijd
beschikbaar was en astronomische metingen
ter plaatse dus overbodig waren. Zo werd het
10 Bruins
11 NCG, notulen 108" verg., 1/4-1910
12 Idem, 110'verg., 22/10-1910
13 F.A. Vening Meinesz, "Toestellen voor zwaartekrachtsmeting te land en ter zee", Instrumentatie in de geodesie, Lustrumboek
Landmeetkundig Gezelschap "Snellius" 1955-1960, Delft 1960, p. 135-143
14 NCG, notulen 114' verg., 28/10-1912; zie vooral ook bij Bruins
94