der zwaartekracht op zee aan boord van onder zeeboten. De waarnemingen zullen daarmede belangrijk eenvoudiger zijn dan die, welke hij heeft uitgevoerd in 1923 aan boord van H.M. Onderzeeboot K.II op reis van [Den] Helder naar Batavia. Voor eventuele verwezenlijking dezer plannen zouden wij de medewerking van den Heer L.L.M. van Rest, Chef- Instrumentmaker aan het Kon. Meteorologisch Instituut te De Bilt, die veel ervaring heeft met betrekking tot de constructie van physische instrumenten, zeer op prijs stellen".27 Onder verwijzing naar dit verzoek bracht de minister het KNMI op 13 februari van zijn positieve besluit op de hoogte, op voorwaarde evenwel dat Van Rest het werk zou doen in zijn vrije uren, zoals de commissie ook had voorge steld28; de rijkscommissie ontving een afschrift29. Eerder, zoals in 1923, mocht VM incidenteel een beroep doen op de instrument makerij van het KNMI, maar de bouw van een geheel nieuw apparaat kon niet zomaar tussen de bedrijven door. Op 18 februari 1925, dus daags na de verkregen toestemming van de minister van Waterstaat, richtte de commissie zich schrifte lijk tot diens collega van Marine.30 Met hem hadden voorzitter en projectleider Muller en VM al in juli 1924 een gesprek gehad, maar nu werd het menens; of de bewindsman, als er weer eens een onderzeeboot naar de Oost zou varen, goed zou vinden dat dan een westelijke route zou worden gekozen, via het Panamakanaal. Dat zou, met VM aan boord, wetenschappelijk nog veel meer opleveren dan de tocht met de KII. VM had inmiddels een handiger toestel ontworpen, maar voordat tot de vervaardiging daarvan kon worden besloten en daarvoor door de commissie geld werd uitgetrokken, moest er minstens een kans zijn dat het nieuwe apparaat in een nabije toekomst toepassing zou vinden. En dus bij voorkeur op een reis via het Panamakanaal. De wetenschap pelijke wereld zat er op te wachten. Minister E.P. Westerveld kon daar niet omheen en op 17 maart stelde hij de commissie al op de hoogte van zijn toezegging in beginsel.31 Behoudens instemming van zijn collega van Koloniën en nog te treffen voorzieningen inzake de bevoorrading onderweg. Als de reis in 1926 zou plaatshebben, dan zou de Stille Oceaan worden overgestoken vanaf Californië en leiden via Honolulu (Hawaï) en Guam. Na de voorlopige toezegging van de minister van Marine, zou - op 2 april verder pratend over de begroting 1925 - Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (het ministerie waaronder de rijkscommissie sedert 1918 viel en dat de begroting tegemoet kon zien) ook maar eens over de brug moeten komen. Er zou immers ook nog een nieuwe 'tijdmeter' a 950,- nodig zijn. Met de toegezegde hulp van het KNMI zou het gewijzigde slingertoestel al omstreeks 1 augustus a.s. gereed kunnen zijn, nog op tijd voor een onderzeebootreis in september via Suez naar Indië, een tocht die VM ter beproeving van "de nieuwe inrichting der slingers" ten dele zou kunnen mee maken. Over die proefreis najaar 1925 met Hr. Ms. K XI - vanaf Port Saïd keerde VM per mailboot terug - rapporteerde de commissie juichend: "Het resultaat dezer reis is, dat het vraagstuk der slingerwaarnemingen op zee geacht kan worden definitief te zijn opge lost".32 De N.V Nederlandsche Seintoestellen Fabriek (NSF) te Hilversum - dit bedrijf had in 1919 aan de commissie al de radio-apparatuur voor de ontvangst van tijdseinen in het veld geleverd - toonde dadelijk belangstelling om 'het statief' desgewenst voor buitenlandse afnemers in productie te nemen.33 Een duidelijker en overzichtelijker registratie Op 23 december 1925 mocht VM, tot besluit van de ten huize van het KNMI gehouden commissievergadering, voor de leden en de 27 NCG, brief nr. 3219 28 Utrechts Archief, Archieven van het KNMI 1854-1951 (KNMI), inv. nr. 342, brief nr. 738 met bijlage 29 NCG, brief nr. 3227 30 NCG, brief nr. 3228 31 NCG, brief nr. 3249 32 Jaarverslag rijkscommissie 1925 98

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

De Hollandse Cirkel (DHC) | 2007 | | pagina 16