Billwegen 2: roeden en dorpsafmetingen'
Henk Holsbrink
Deze bijdrage beantwoordt de in het slot van
het vorige artikel omschreven vragen. Welke
roede tijdens het uitmeten werd gebruikt is
onderzocht door de eerder genoemde
gemiddelde breedte van een kavelstrook van
1347 meter te delen door de lengte van een
roede. In dit geval lag de keus voor een roede
van Hollandse herkomst als de Rijnlandse
roede voor de hand, gelet op de afkomst van de
bedijkers. De uitkomst van deze deling door de
lengte van de Rijnlandse roede met een lengte
van 3,767 gaf van de kavelstroken A, B, D, E
en F een gemiddelde breedte van 358 roeden.
Deze uitkomst benadert, weliswaar met een
verschil van bijna 0,5 procent, het mathema
tische getal van 360 uit de klassieke oudheid.
Na vergelijking van de kavelstroken op het
kaartmodel van afb. 3 (in het vorige nummer)
is zichtbaar, dat op basis van deze vergelijking
elk van de drie Bildtdorpen bestaat uit twee
kavelstroken van gemiddeld 358 roeden. Ieder
dorp zou op die wijze dus de beschikking
hebben over een 'dorpsbreedte' van ongeveer
358 x 2 716 roeden. Het is verbazingwekend,
dat deze maat van 716 roeden vrijwel identiek
bleek te zijn met de in de literatuur over de
occupatie van laagveengebieden beschreven
kaveldiepte van 720 roeden.
In het Beakenartikel is beschreven, dat in de
eerste jaren na de bedijking ook wel een roede
van Hollandse herkomst als de Delftse roede of
Schielandse roede bij metingen gebruikt zou
kunnen zijn. Deze roeden zouden volgens
Pouls van gelijke lengte zijn als de algemene
Rijnlandse roede van 3,767 meter. In het
nummer van dit tijdschrift van december 2006
vermeldt Pouls in zijn artikel 'Ruigenhil-
Willemstad' ook een "Steenbergse roede van
3,72 meter. Omdat ook Adrian Cornelisz in
zijn "visitactie roeden met een lengte van 12
Zeeuwse voeten noemt, zou het wel mogelijk
kunnen zijn, dat het gebruik van een Hollandse
roede, vergelijkbaar met de Rijnlandse roede,
destijds wellicht niet onlogisch was. Dit mede
gelet op de Hollandse kom-af van opdracht
gevers als Beukelaar en de Van Wijngaardens,
hun arbeiders en nieuwe Hollandse pachters als
de Wassenaars en Kuikens.
Lievaart beschreef in dit tijdschrift van
december 2004 in het artikel 'De konings
roede' het gebruik van die roede in de middel
eeuwse ontginningen van de Hollands-
Utrechtse veengebieden. Informatie over die
ontginningen ontleende hij aan publicaties van
H. van der Linde over de planmatige uitgifte
van deze in de middeleeuwen te ontginnen
wildernissen ("De Cope" en zijn latere aan
vullende publicatie "De Koningsroede"). De
'coopverkavelingen' hadden, aldus Van der
Linde, kaveldiepten van zo'n 1250 meter. Bij
zijn 'cooponderzoek' gaat de schrijver voorts
ook in op de lengte van de koningsroede, zoals
die gebruikt zou zijn bij de kolonisatie van
noord-westelijke Duitse gebieden. Aan die
kolonisatie zouden ook kolonisten van
Hollandse kom-af een aandeel hebben gehad.
Wanneer in 1113 een priester Hendrik en vijf
Hollandse leken een ontginningscontract
sluiten met aartsbisschop Frederik I van
Bremen en Hamburg, wordt ook die konings
roede genoemd. Maar ook worden bedrijfs-
groottes genoemd van 720 x 30 roeden, wat in
een latere studie wordt bevestigd. Het is
bijzonder dat van bovengenoemde 'maat
voering' van 720, 60 en 30 roeden er
elementen overeenkomen met maten van het
rationele wegen/verkavelingspatroon van Het
Bildt. Kan de breedtemaat van 720 roeden
beschouwd worden als een soort standaard-
kaveldiepte voor elk te stichten Bildtdorp, met
voor elk dorp een centrale noord-zuid-lopende
middenweg, waaraan een aantal 'hoeven'
zouden kunnen worden gesticht? Dit analoog
aan wat over de 720 roeden in de aangehaalde
literatuur beschreven wordt als een 'kavel-
dieptemaat' van een dorpsbehoren. Na
bestudering van oude en recente kaarten blijkt
dat deze zienswijze inderdaad opgaat voor de
Vervolg op: Henk Holsbrink, Billwegen 1: een schetskaart van Het Bildt van 1505, in: De Hollandse Cirkel 2007-4, p. 141