de plaats van de grenspalen zo goed mogelijk
in het collectieve geheugen te verankeren.
Verplaatsen of weghalen van een grenssteen
was een grote misdaad, die alleen verklaard
kon worden doordat de dader 'van de duivel
bezeten was'. Als de daders echter de rakkers
van de bisschop of de graaf bleken te zijn, kon
je beter of niets gezien hebben, of, wanneer dit
niet aannemelijk te maken was, volhouden dat
het de duivel was geweest. Mag die ook eens
vals beschuldigd worden?
Parallellen trekken tussen Rodez en Utrecht in
een tijd dat Europa nog niet verdeeld was in
natiestaten en de Katholieke Kerk samen met
de ridderschap en de lange afstandhandelaren
voor een ongekende culturele en morele
eenheid zorgde, is niet onverantwoord. Wel
vergt een houdbare 'grenspaal'-hypothese voor
de Gesloten Steen een antwoord op de
volgende vragen:
Wat is de aard van de grens en wie zijn de
partijen?
Is de ketting een onderdeel van het ritueel
van de eerste steenlegging, of zijn er aanwij
zingen dat er inderdaad met de steen
'gekaatst' is.
Om met de meest wezenlijke vraag te
beginnen: markering door de steen van een
perceelgrens is onwaarschijnlijk, zo niet uitge
sloten. Zowel de omvang van de kei als de
importantie van de gezagsdragers die er bij
betrokken zouden zijn geweest, pleiten tegen
deze oplossing. Een tree hoger komt een
parochiegrens in beeld. De steen bevindt zich
tussen het Domplein en het gebied rond de
Nicolaaskerk, volgens de officiële Utrechtse
geschiedschrijving tussen de immuniteiten van
de geestelijken en de parochie van de
handwerklieden en handelaren, tussen het
boveneind en het benedeneind. Een andere
mogelijkheid is de grens tussen de jurisdictie
van de bisschop en de abt, tussen Utrecht en
Abtstede. Misschien speelde de steen zelfs een
rol bij de afbakening van de grens tussen Wijk
en Duurstede, tussen Franken en Friezen. De
paradigmaverschuiving van schampsteen naar
grenssteen maakt niet alleen de weg vrij voor
speculaties die als wetenschappelijke
hypotheses kunnen leiden tot historisch onder
zoek, maar brengt dit onderzoek tevens binnen
het domein van de landmeetkunde en daarmee
binnen de doelstelling van de stichting De
Hollandse Cirkel.
Het onderzoek
Wie de topografische structuur van de 'oude
stad' van Utrecht analyseert, kan daarin op
onderdelen een aantal assen van symmetrie
onderscheiden. Dit leidt direct tot de kernvraag
van alle patroonherkenning: Toeval of
ontwerp? Ontwerp van wat? Uit de literatuur is
bekend dat er, zeker in de Romeinse tijd en ook
in de vroege Middeleeuwen, in sommige
plaatsen in Europa reeds aandacht besteed
werd aan stadsplanning. Tn een aantal gevallen
bevatte deze planning symboliek om machts
verhoudingen weer te geven, wereldlijk of
kerkelijk. Kan zoiets in Utrecht ook het geval
zijn geweest? Per slot van rekening heeft de
stad zijn (mythe van het) 'Kerkenkruis':
volgens een plan van keizer Hendrik III
(1039-1056), uitgevoerd door bisschop
Bernold (1027-1054) en zijn opvolger bisschop
Koenraad (1076-1099), moest de Domkerk, als
begraafplaats van een deel van het lichaam van
zijn vader, omgeven worden door een kruis van
kerken, als eerbetoon aan de overleden keizer.
De kruisvorm speelde in de middeleeuwen een
belangrijke rol in de symboliek. Symboliek is
ook aanwezig in de namen van de Utrechtse
kerken. Deze zijn identiek aan de namen van
de hoofdkerken in Rome: St. Salvator,
St. Pieter, St. Jan, St. Paulus en St. Marie.
Aanleiding genoeg om de geconstateerde
symmetrie aan een nader onderzoek te onder
werpen. Het gaat hierbij in de meeste gevallen
om een tracé dat de hoek tussen twee andere
tracés middendoor deelt. Door de betreffende
tracés te idealiseren met behulp van rechten
ontstaat er op de kaart een lijnenpatroon dat
nader onderzocht kan worden op betekenis
volle figuren. Problemen die zich hierbij
voordoen zijn de eventuele onbekendheid met
vroegere symboliek en de onnauwkeurigheid
van de bijbehorende idealisatie ten gevolge van
de tracébreedte. Bij een door de auteur uitge
voerde analyse van boven gedefinieerd lijnen
patroon werd iteratief het volgende traject
doorlopen: Voor elke set lijnen die 'elkaar wel
eens in één punt gesneden zouden kunnen
hebben' werd een snijpunt vastgesteld. Op
46