daarbij expliciet het Tijdschrift voor Kadaster
en Landmeetkunde (K en L) en het al genoemd
Orgaan. Onder de "op de vingers van één
hand te tellen weinige schrijvers over deze
materie vermeldde hij A.F. van Beurden,
destijds hypotheekbewaarder te Amersfoort,
die een drietal studies publiceerde in Ken L
van 1886 en 1892, onder andere over het
Limburgse driehoeksnet van de Jezuïetenpater
Leclerq. Voorts noemde hij H.F. van Riel, die
40 jaar later, in 1924, in Ken L publiceerde
over de Rotterdamse landmeter Ancelin en in
1925 een causerie hield over de vervaardiging
van kaarten. Prof. Dieperink, hoogleraar in
Wageningen, hield in 1928 tijdens een lustrum
viering van de Landbouwhogeschool een feest
rede waarin hij in vogelvlucht de techniek van
het landmeten van het 16e eeuwse Holland
behandelde. Voorts vermeldde hij nog een
artikeltje van D.T. Teebaal in K en L van 1929,
"Een cursus in het landmeten en de verster
kingskunst in het jaar 1600", (p. 84 e.v. dat
een regelrechte kopie bleek te zijn.
Daarna duurde het tot 1948 voordat R. Jonkers,
destijds kadasterlandmeter te Zutphen, in
genoemd tijdschrift publiceerde over "Een
landmeters-opleiding in vroegere tijden" en
wel over de studie landmeetkunde aan de
Franeker hogeschool. Teeling besloot zijn inlei
ding met op te merken: "En daarmede is
eigenlijk alles gerelativeerd." Met andere
woorden: 'Er is toch maar weinig over de
historie van de landmeetkunde gepubliceerd.'
Ten slotte merkte Teeling op dat er zo weinig
bronnenonderzoek te bespeuren viel en
vervolgde de inleiding aldus met een hoofd
stukje: "2. De waarde van uitgebreider onder
zoek", waarin hij pleitte voor meer en uitge
breider onderzoek. Hij merkte daarbij op dat
we daarmee eigenlijk midden in het vraagstuk
der bronnenstudie zitten en zoals hij noteerde
"gelijk wij in mijn inleiding reeds konden
opmerkennog maar bitter weinig". Wat er aan
bronnenstudie is, zo schreef Teeling, komt in
feite niet van geodeten, maar van 'buitenstaan
ders'. Hij noemde namen als mr. S.J. Fockema
Andrea en mr. B. van 't Hoff en stelde dat door
"...onze landmeetkundige kringen op het
gebied der geschiedenis van de Nederlandse
landmeterij een grote achterstand is in te
halen." Hij verheugde zich er op dat mogelijk
deze grote achterstand in de beschrijving van
de geschiedenis van de 'Nederlandse
Landmeterij' zou kunnen worden onthuld door
een te schrijven dissertatie door een aanstaande
'Doctor in de Geodesie'. Voorts vervolgde hij
deze eerste bijdrage met de beschrijving van
enige pre-kadastrale boekhoudingen, onder
andere die van de stad Amersfoort, en besloot
dan zijn eerste artikel met een notitie over de
opmeting van de Vroonlanden benoorden de
stad Alkmaar.
In het tweede artikel begaf Teeling zich
buitenslands met de beschrijving van koloniale
landmeetkundige werkzaamheden, met als zeer
bijzondere die van de landmeters die voor de
West-Indische Compagnie Nieuw-Amsterdam
in kaart brachten. Maar ook de landmeetkun
dige activiteiten van Frans Florisz. van
Berckenrode in Batavia, alsmede Pieter de
Beaumont en Willem Mogge in Suriname
kregen van hem zijn aandacht, met daarbij ook
een notitie van de bevolen kadastrering van
Suriname in 1745. Teeling besloot dan deze
hoofdstukjes met te vermelden dat uit de
archieven bleek dat buiten Oost- en West-Indië
ook landmeters werden uitgezonden naar
kolonies als Brazilië en Zuid-Afirika. Hij
keerde daarna naar middeleeuws Oost-
Nederland terug met een hoofdstukje "De
landmeter in de sage". In 2008 is in een aantal
bijdragen aandacht aan deze sagen
geschonken; van "De onrechtvaardige
landmeter" en zijn maat "De grenspalenver-
zetter" is Teelings artikel van destijds aange
haald. Tot besluit van deze bijdrage vermeldde
Teeling als oudste schriftelijke bronnen
jaartallen van 777 en 1311.
In zijn derde aflevering ging hij uitgebreider in
op deze oudste bronnen en vermeldde een
aantekening van 1262 alsmede de inzet van
landmeters bij de verdeling van de marke van
Olst, de verdeling van de wildernissen van de
"Svolremersch". Bovendien in 1311 een
verklaring van hoefslagverdeling van 9 mei
1312, waarbij als eerste in Nederland de naam
van een landmeter werd genoemd, en wel
'Henricus de landmeter'. Voorts memoreerde
hij een conflict over op te meten weiden in
Vollenhove van 1313 alsmede activiteiten van
landmeters in het Zuidwesten van Nederland in
155