Koopmans en Teeling: pioniers van de geschied
schrijving van de landmeetkunde (3)'
In de zevende aflevering, en zoals al in het slot
van de zesde bijdrage werd beschreven, ver
meldde Koopmans een aantal voorbeelden van
inrichting van gebieden en steden in de oud
heid, zoals Carthago, delen van Tunis, Frank
rijk alsmede delen van de Povlakte. Wat het
laatste betreft ontdekte men dat er ten noorden
van de Po drie evenwijdig lopende wegen
waren, die op afstanden van 5 centuries van
elkaar waren gelegen. Deze wezen op oude
limites Quentariiwegen met een breedte van
12 voet, die op het oog één geheel vormden en
destijds evenals in regio's ten zuiden van de Po
als centuriatiedoor landmeters werden uit
gezet. Koopmans vermeldde ook andere
nieuwe regio's die op een gelijke wijze werden
uitgemeten, zoals deze ook in Europese steden
als Turijn, Aosta, Trier alsmede in Orange
voorkwamen. Hiervan is vaak nu nog een der
gelijke stedebouwkundige opzet herkenbaar.
Koopmans noemde daarbij Tunis als een land
dat voor de studie van Romeinse landmeet
kunde interessant zou kunnen zijn en ver
meldde met name een gebied bij El Djem. De
vondst van een twintigtal grensstenen met een
aantal inscripties wezen uit dat het derde Legi
oen van Augustus de meting (en afpaling) des
tijds had uitgevoerd. Genoemd gebied strekte
zich, aldus Koopmans, uit over geheel Nova
Africa". Het zou evenwel niet anders kunnen
dat de schrijver in dit verband ook de resten
van Carthago noemde, waar de toenmalige weg
Tunis-La Marsa waarschijnlijk de Decumanus
Maximus" is geweest. Deze werd mogelijk
onder het bewind van Caius Grachus in het jaar
122 voor Christus al uitgemeten. Hij merkte op
dat kon worden geconstateerd dat men vrijwel
overal in nieuw gekoloniseerde gebieden begon
met het uitzetten van de meestal langere
Decumanus Maximus". Voorts noemde hij
ook de strigatiedestijds in Italië een vorm
van toewijzingen van lange stroken grond. Hij
citeerde ook de al vermelde landmeter Hygi-
nus, die dergelijke toewijzingen in Florence
vermeldde, waarbij op elke afstand van 1200
voet een platte en op elke afstand van 2400
voet een ronde grenspaal werd geplaatst, die
alle door de veteranen-grondgebruikers werden
onderhouden. Maar ook werden bij kleinere
toewijzingen op afstanden van 240, 300 voet
enz. wel grenspalen geplaatst. Het betrof hier
meestal in cultuur gebrachte gronden, maar
ook veroverde en toegeëigende landerijen. Het
bleek dat de legioenen ook in die veroverde
gebieden het officiële landmeterswerk over
namen. Voorts schreef de auteur: 'In bossen
met altaren en tempels kwamen de landmeters
niet', maar deze eigendommen werden echter
wel afgepaald. In de laatste bladzijden van de
zevende aflevering beschreef Koopmans de
wijze van de kaartvervaardiging van het
Romeinse Kadaster en citeerde ook nog de
opvatting van Hyginus dat 'het inbrengen van
de namen der eigenaren het essentiele van het
kaartwerk was'. Hij schreef ten slotte dat het
curieus was dat van al dat Romeinse op bron
zen platen gegraveerde kaartwerk met o.a de
naam van 'formae' er maar enkele fragmenten
gevonden zijn in Orange en Narbonnais (afb.
1). Hij besloot dit hoofdstuk met te constateren
dat genoemde vondsten geen indicatie waren
van perceelsgewijze getekende voorstellingen
van afpalingen van terreinen, maar veel meer
als het ware een 'percelenboek met een lijst
van eigenaren en oppervlakten'.
Het achtste artikel opende met een beschou
wing over fragmenten van schetsen, voorko
mende in de landmetershandboeken, met met
als voorbeeld een schets van een stukje topo
grafie uit 'Ombrie'. Deze schetsen hadden,
aldus de geciteerde Mommsen en Schuiten,
Henk Holsbrink
Koopmans: Kadasters in de Oudheid" (II)
1 De eerdere twee afleveringen verschenen in de nummers 2009-4 en 2010-2 van dit tijdschrift.
7