kant, die overeenkomt met dat van een gebrui
kelijke tekenpasser, wordt duidelijk getoond in
figuur 3. Dat alle buitenste kanten van de pas
ser, en vooral het zich in de hand bevindende
einde, goed afgerond en gepolijst moeten zijn
om de passer gemakkelijk te kunnen hanteren
is vanzelfsprekend. De zichtbare knoppen van
de scharnier-as zijn van messing, net als het
onderste beslag, met uitzondering van de on
derste halfronde stalen stootpunten onder aan
de passerbenen. Al deze messing onderdelen
kunnen natuurlijk ook van ijzer of blik zijn.
Het hout van de passer van Nathusius is eiken
hout, waardoor deze wat zwaar is; ook zou
essenhout wel geschikt zijn; dennenhout is niet
duurzaam en kan krom trekken, alhoewel het
lichte gewicht wel prettig zou zijn. Op een van
de passerbenen was gemakshalve een maat
verdeling ingekrast, misschien op het andere
been ook één met een andere verdeling.
Dat de uiterste passerpunten bij uitge
klapte stand van de passer exact een halve
roede uit elkaar staan, kan worden bereikt
doordat de plek waar het vrije uiteinde van de
ijzeren verbindingssteun doorboord moet wor
den, pas gemarkeerd wordt als de passer ver
der al volledig klaar is. Is echter de lengte van
de passerbenen niet precies goed, dan vormen
de binnenkanten daarvan bij uitgeklapte pas
ser niet de gewenste rechte hoek!
Wanneer de uitgeklapte passer een gelijkbe-
nige rechthoekige driehoek moet vormen,
waarvan de rechthoekszijden de binnenkanten
van de passer zijn, en het snijpunt het midden
van het bovenste scharnier is; en verder de
hypotenusa van deze driehoek precies 6 voet
moet zijn, en de lengte van de benen is gesteld
xdan ontstaat de vergelijking:
x2 x2 b2 36 [voeten]
dan is dus x2 18, en dus is x ^18=
4,24264en dat is 4 voet 2 duim 11 lijnen,
wat dus de exacte lengte is van het middelpunt
van de as van het scharnier tot aan de uiterste
spitsen van de passerpunten.
Is dit instrument juist geconstrueerd, dan is
het daarmee niet alleen mogelijk om nauw
keurig rechte hoeken aan te geven, maar ook
bij voldoende opmerkzaamheid lijnen van 50
tot 60 roeden [dus 600 tot 720 voet!] lengte tot
op een voet nauwkeurig op te meten, en wel
net zo nauwkeurig of zelfs nog nauwkeuriger
dan met de ketting, die door slijtage steeds
onnauwkeuriger wordt en steeds weer gejus
teerd moet worden, en bij het gebruik ervan
door onbetrouwbare kettingtrekkers dikwijls
niet onbelangrijke onjuistheden veroorzaakt
worden.'
Tot zover het citaat over deze verbeterde passer
van Nathusius, waarmee ook haakse hoeken
uitgezet konden worden. Bij deze passer van
afb. 9 is dus sprake van een onderverdeling
van de roede in 12 voeten, en iedere voet weer
in 12 duimen. Dit in tegenstelling tot de
Drehlatte van afb. 3, die een decimale verde
ling heeft. Nadat ik deze beschrijving met af
beelding in 2011 gelezen had, zocht ik toch
mijn oude artikeltjes over de door mij uitgepro
beerde en opgemeten passer weer op, en merk
te dat ook die passer van afb. 6 dus precies een
haakse hoek heeft!
Meten op hellend terrein met Drehlatte en
Profilzirkel
Zoals in de inleiding al door mij is aangege
ven, lijkt het logisch dat er vooral in een vlak
land als Nederland goed gemeten zou kunnen
worden met een landmeterspasser en Drehlatte.
Maar uit een Oostenrijks leerboek uit 1882
blijkt dat ook het meten op hellingen geen pro
bleem hoefde te zijn.9 Bij het meten van hori
zontale lengtes met een meetband op hellende
terreinen moesten we met een schietlood
'afloden', dan wel 'staffelen' met jalons, zoals
afb. 10 laat zien. We kregen dan de horizontale
lengte tussen begin en eindpunt.
In het Oostenrijkse boek is een bijzonder soort
Drehlatte beschreven (zie afb. 11). Deze be
staat uit de staven 'A' en 'B', die een ronde dia
meter hebben. Dit zijn dus de benen van deze
passer. Bij de bovenkant van de punten ervan,
'0' nul), is in elk van de beide grote staven
een klein dwarsstaafje aangebracht van waar
uit de beide benen voorzien zijn van een cm-
verdeling. Deze beide benen zijn zodanig ver
bonden door een dwarslat, dat de assen van de
staven bijv. 1,0 m of 1,5 m van elkaar af staan.
140
9 Friedrich Zajicek, Lehrbuch der Praktischen Messkunstmiteinem Anhange über entwasserung des Bodens. Für Land- und
ForstwirthschaftHcheLehranstalten wieauch zum Selbstunterrichte. Uitgave: Wilhelm Braumüller, Wien 1882. Blz. 117 t/m 123