gerekend in chronometer-seconden, die -
rekeninghoudend met de gang van de chrono
meter - ter bepaling van g, nog moesten
worden omgerekend in internationaal overeen
gekomen standaardseconden, eertijds de een
heid van Mean Siderial Time (MST), later
Universal Time (UT).
Anders geschreven, gold voor de te bepalen
slagtijd: T Vi (1 1/ö), met 1/ö de fractionele
afwijking van de volle slingerperiode 2T.
Samenvattend: (2c - 1) dus: c V (1
een voorwaarde waaraan door per definitie
natuurlijke (gehele positieve getallen), 2c (1, 2,
3, alleen kon worden voldaan in geval van
eveneens natuurlijke waarden van 1, 2, 3,
dus - zoals overigens gemakkelijk in te zien -
alleen wanneer de slagtijd T precies een fractie
1/ö met gehele afweek van een halve chrono
meterseconde. Slechts in die uitzonderlijke ge
vallen leverde een waargenomen coïncidentie-
interval c in principe direct een betrouwbare
waarde voor de gezochte T. In de praktijk, dus
anders dan in dit denkbeeldige geval, moest c
worden gevonden als een gemiddelde uit een
reeks van bijna-coïncidenties. De precisie
waarmee zulke coïncidenties konden worden
bepaald hing af van de actuele 1/ö, een waarde
die via 2c - 1 anderzijds ook medebepa
lend was voor de lengte (c) van het te meten
coïncidentie-interval. Voor het bereiken van
een betrouwbaar gemiddelde waarde van c
waren minstens enkele tientallen individuele
c-schattingen vereist; met een langere waar-
nemingstijd tot gevolg, naarmate c groter was.
Dit dilemma (precisie versus meettijd) werd
- strevend naar een werkbaar compromis - 'af
fabriek' opgelost door de slingers een slagtijd
van rond 2% langer dan een halve seconde mee
te geven, zoals de T 509 milliseconde die
kort vóór 1900 aan GFZ werd geleverd.10
In principe was de beschreven methode niet
meer dan een toepassing van het nonius-meet-
principe, in het metrisch domein gangbaar bij
precieze aflezing op lengteschalen en op rand-
verdelingen van theodolieten; nu hier - in het
tijdsdomein - ter bepaling van de onbekende
nonius-eenheid 1/ö uit het gemeten coïnciden
tie-interval c.
Met bovenvermelde nominale T als actuele
waarde T 0,509 seconde, zou c V (1
55,55.) ruim 28 sec. zijn en bij kleinere 1/ö
kon c wel een minuut bedragen. In geval van
enkele tientallen intervalmetingen c kon de
waarnemingstijd per slinger zo wel tot één a
twee uur oplopen. Afhankelijk van het gekozen
meetprotocol, kwamen desgewenst alle vier de
slingers aan de beurt, zodat een volledige
stationsmeting met bijkomende werkzaam
heden als tijdseinontvangst ter controle van de
chronometer, gemakkelijk een dag in beslag
kon nemen. Bij de later toegepaste fotografi
sche registratie van de slingerbewegingen kon,
daarentegen, al na enkele uren meettijd vol
doende informatie worden verzameld.
Bij dit alles was rekening te houden met ther
mische lengteverandering van de slingers en
bijbehorende variatie van T. Daartoe werden
tijdens de waarnemingen de in het toestel op
tredende temperaturen opgenomen, soms met
hulp van een (vijfde), als thermometer uitge
voerde, dummy-slinger, bijvoorbeeld in het
door de RCGW aangeschafte toestel.
Metingen in Nederland en koloniën
In 1904 was Nederland één van de vroege
buitenlandse afnemers van Stückraths product.
Werd met het oog op een zwaartekrachts
opname van Nederland reeds enkele jaren ge-
experimenteerd met het in 1893 van de Parijse
instrumentmaker B. Bianchi betrokken rever-
sie-slingertoestel volgens C. Defforges11, het
door Helmert voor veldgebruik aanbevolen
handzamer Stückrath-toestel met vier niet-
omkeerbare/niet-reversibele slingers kwam
hiervoor minstens ook in aanmerking. Door
slag voor de bestelling gaf de overweging dat
Nederland - gelet op de internationale ontwik
kelingen in de geodesie - op termijn ook ge
hoor moest geven aan de oproep tot zwaarte
krachtsopname in de toenmalige koloniën, met
98
10 Noot 7
11 Govert Strang van Hees, 'De reversieslinger, een keerpunt in de geschiedenis van de zwaartekrachtsmetingen',
De Hollandse Cirkel, jrg. 3 nr. 1 (maart 2001), pp. 9-14
2018-3 De Hollandse Cirkel