30
ner wordt. We behoeven daarvoor alleen
maar de trapeziumvorm van het opgenomen
gebied te vergelijken met het vierkant van
de foto.
In het ene geval moet dus in de breuk f/H
iets bij de teller opgeteld, en in het andere
geval daar van afgetrokken worden.
Hoeveel dat ,,iets" is, laat ons fig. 6 zien.
Wij gaan weer uit van de redenering die we
volgden voor de bepaling van de schaal op
de iso-lijn. Daar was de schaal in de schuine
foto gelijk aan die van een verticale foto uit
hetzelfde optisch centrum met dezelfde
opgenomen. Bij A is de schaal in de schuine
foto gelijk aan die van een in hetzelfde optisch
centrum opgenomen verticale foto met een
grotere gelijk aan OC of f HC, terwijl
bij B de schuine foto een schaal heeft gelijk
aan die van een in C opgenomen verticale
foto met een kleinere f, gelijk aan OE of
f—HE. Zo is de schaal bij het hoofdpunt
f—HD
H
De stukken waarmee we f moeten
vermeerderen of verminderen laten zich ge
makkelijk berekenen uit y x sirt a, waar
bij x de afstand tot de isolijn voorstelt en
met a de hellingshoek wordt aangegeven. Uit
deze betrekking, die uit de figuur is af te
leiden volgt dat het schaalverloop rechtlijnig
is en dus minder gecompliceerd dan bij de
genoemde kaartprojecties.
Wie hiermee dus in de praktijk te maken
heeft, kan als volgt handelen. Door het uit
leggen van opeenvolgende opnamenparen
kan men behalve de hoofdpunten de richting
van de vlieglijn op de foto aangeven welke,
althans bij de Zeiss convergentcamera, tevens
de richting van de hellende optische as is. Op
deze lijn ligt het punt I, het isopunt (zie
fig. 4) op een afstand van het hoofdpunt ge
lijk aan H'l f tg x/2 u. Bij f 21 cm en
a 15 gr wordt dit 2,52 cm. Dit kan men
dus vanaf het hoofdpunt uitzetten, in de rich
ting van de normaal, dus in die richting waar
de schaal groter wordt hetgeen men bij
het vergelijken van de opnameparen wel kan
uitmaken. Men kan dus de isolijn trekken.
Vandaar uit kan men de schaal bepalen van
elke andere lijn in de foto evenwijdig aan de
isolijn, door eenvoudig afstanden af te pas
sen. Willen we weten hoe de schaal is aan de
uiterste randen, wel, dan weten we nu dat
aan de rand van de maximumschaal deze is
f (6,48 cm X sin a)
rj terwijl aan de tegen-
ri
overliggende rand we de minimumschaal heb-
f11.42 sin a
ben van (totoformaat is 18
ri
X 18).
Blijven we bij ons voorbeeld van een 1 6000
opname, dan betekent dit: schaal op de isolijn
1 6000, schaal bij het hoofdpunt 1 6120,
bij A 1 5600 (max. schaal), bij B 1 6800
(minimum schaal). Getallen en formules
vergeet men spoedig, de hier beschreven ge-
dachtengang zal men mogelijk kunnen ont
houden en voorzichzelf zonodig uitdokteren:
voor de convergentcamera kan men nog als
vuistregel mogelijk uit het blote hoofd ont
houden dat, wanneer we de schaal op de
isolijn op 100 stellen, er voor de bepaling
van de maximumschaal 7 moet worden af
getrokken en voor de minimumschaal 14
bijgeteld.
Soms heeft de terreinman ook nog iets met
het vliegplan te maken, bijvoorbeeld bij het
uitleggen van paspuntsignalen. Hij moet dan
hiermee ook rekenen, omdat dan gerekend
moet worden met een strookbreedte, die over
eenkomt met de hier genoemde maximum
schaal. Wordt dus het vliegplan opgezet voor
een opname op schaal 1 6000 dan moet voor
de strookbreedte gerekend worden met een
schaal van 1 5600! Voor het overige is dat
vliegplan en die paspuntsignalisering een ver
haal apart, waarop we nu niet nader zullen
ingaan.
De schrijver werd, zoals gezegd, tot boven
staande beschouwing geïnspireerd door vra
gen die hem in de dagelijkse praktijk bereik
ten vanuit het terrein, van de collega's die zo
af en toe met luchtfoto's te maken krijgen
zonder een grondige theoretische verhande
ling te vragen. Mocht er van die zijde aan
leiding bestaan tot het stellen van vragen of
voor een voortgezette gedachtenwisseling dan
zal de redactie van Geodesia steeds bereid
zijn hiervoor plaatsruimte te reserveren.