98
Onverschillig of het gaat om het tekenen
van kadastrale, topografische of geologische
kaarten, de daartoe vereiste tekenvaardig
heid zal in grote lijnen overeenstemmen. Al
tijd zal aandacht besteed dienen te worden
aan het lijntekenen en aan het lettertekenen.
Het lijntekenen kan onderverdeeld worden
in:
I. Het werken met tekengereedschap als
trekpen, driehoek, orleonpasser, mal
len, radeernaald enz.
II. Het tekenen uit de vrije hand.
Voor het lettertekenen is noodzakelijk:
III. Een studie van de grondvormen van
onze lettertekens.
IV. Het groeperen van lettertekens in
woorden en zinnen, meer speciaal het
„schrijven" van draadschrift.
De vier onderdelen dienen regelmatig en
vooral gelijktijdig ontwikkeld te worden. Dit
betekent dat zoveel mogelijk iedere dag van
de opleiding gewerkt dient te worden aan
een oefening voor ieder van de vier onder
delen.
Deze opmerking geldt heel speciaal voor die
oefeningen, waarbij het uitsluitend op het
verkrijgen van routine aankomt. Dit zijn de
oefeningen van de hoofdstukken II en IV.
Voldoende is het aan ieder van de beide
oefeningen een kwartier per dag te werken,
maar dan ook iedere daaropvolgende dag,
zonder onderbreking, net zolang tot het
resultaat de toets van deskundige kritiek kan
doorstaan.
En is dit ook bereikt met de oefeningen uit
de beide andere onderdelen, dan kan het
inkten en beschrijven van een volledig on
derdeel ter hand genomen worden. Het zal
duidelijk zijn, dat dit niet uitsluitend neer
komt op toepassing van de bij de vier onder
delen opgedane ervaring. Speciaal voor
topografische en geologische kaarten geldt,
dat een zekere mate van artistiek gevoel on
ontbeerlijk is om een goede harmonie tussen
de elementen in het kaartbeeld te verkrijgen.
En ook dit is te ontwikkelen, doch valt bui
ten de hier te behandelen stof.
Achtereenvolgens zullen nu enkele voor de
vier onderdelen geschikte oefeningen be
sproken worden.
I. Lijntekenen met tekengereedschap
a. Als eerste daartoe uitermate geschikte
oefening geldt de zogenaamde steroefening,
waarvan een afbeelding op kleine schaal te
vinden is als figuur 6 op blz. 21 van het boek
Landmeetkundig tekenen van B. J. Lensen en
J. H. H. Bongaerts.
Op een stuk goed tekenpapier worden in
potlood (hardtegraad 2H of 3 H) twee
evenwijdige lijnen getrokken, lang ongeveer
10 cm en op een onderlinge afstand van
15 cm.
Op beide lijnen worden langs een centimeter-
latje met behulp van een steekpasser gaatjes
geprikt op onderlinge afstanden van pre
cies 5 mm.
De gaatjes worden nu door dunne potlood
lijnen verbonden, en wel het eerste op de ene
lijn met het laatste op de andere, het tweede
op de eerste lijn met het voorlaatste op de
andere, enz.
De aldus gevormde stralenbundel dient
regelmatig te zijn, met dien verstande dat de
grootte van de hoeken, gevormd door twee
opvolgende stralen naar buiten toe regelma
tig afneemt, en dat van iedere hulplijn, ge
trokken evenwijdig aan de twee oorspronke
lijke lijnen, door de stralen van de bundel
gelijke stukken worden afgesneden. De ge
trokken stralen moeten door één punt, het
centrum van de bundel gaan.
Is de oefening in potlood geslaagd, dan
wordt deze nog eens gemaakt, maar nu wor
den de geprikte gaatjes zonder hulp van een
vooraf getrokken potloodlijn onmiddellijk
verbonden door inktlijnen, getrokken langs
een driehoek met behulp van de trekpen en
watervaste oostindische inkt. Alle lijnen die
nen even dik (dun) of, in vaktaal uitgedrukt,
van gelijke kleur te zijn.
Iedere onregelmatigheid zal, vooral in de
inktverdeling rond het centrum, nog meer
dan bij de potloodtekening naar voren sprin
gen.
Wenken:
1Prik de gaatjes op de twee evenwijdige lij
nen nauwkeurig op afstanden van 5 mm.
Houd daarbij het oog loodrecht boven het
maatlatje, en het been van de steekpasser
waarmede geprikt wordt loodrecht op het
vlak van de tekening.
2. Houd bij het trekken van een lijn de trek
pen van het begin tot het einde steeds
loodrecht op het vlak van tekening. Dit
bevordert het verkrijgen van een strakke
en rechte lijn; strak omdat het papierop
pervlak uitsluitend door de punten van de