Het gebruik van grafieken
bij fotogrammetriscbe berekeningen I
door K. Koeting., hoofd van de rekenafdeling bij de Meetkundige
Dienst van de Rijkswaterstaat te Delft
Alvorens tot het hierboven genoemde onder
werp te komen, wil ik trachten zo eenvoudig
mogelijk een beeld te geven van de gang van
zaken bij een fotogrammetrische kaartering.
Wanneer eenmaal bekend is welk gebied in
kaart gebracht moet worden en ook de ver
dere wensen van de opdrachtgevers kenbaar
gemaakt zijn, wordt een vliegplan opgesteld.
De bedoeling is dat het vliegtuig volgens een
op een topografische kaart aangegeven rechte
lijn op een vastgestelde hoogte over het op te
nemen gebied vliegt en daarbij telkens een
foto maakt zodanig, dat iedere opname voor
ongeveer 60 hetzelfde terrein bestrijkt als
de vorige (dit is de langs-overlap)Zo'n serie
foto's wordt een strook genoemd. Is het ge
bied breder dan één strook dan worden een
aantal evenwijdig lopende stroken gevlogen,
die onderling weer voor ongeveer 15 het
zelfde gebied afbeelden (dit is de zijdelingse
overlap, zie fig. 1
Voordat de vlucht wordt uitgevoerd, worden
door de terreinploegen ronde witte schijven
uitgelegd, hoofdzakelijk in het gebied van de
zijdelingse overlap. Van een deel van deze
schijven worden terrestrische coördinaten be
paald.
Wanneer men twee opeenvolgende foto s van
een strook onder de stereoscoop legt, ontstaat
een stereoscopisch beeld van het overlappen
de gedeelte. Hiervan wordt gebruik gemaakt
om de in het terrein liggende schijven in de
opnamen terug te vinden (te identificeren).
De plaats van de schijf wordt gemarkeerd
door een cirkeltje met het nummer erbij ge
schreven. Daar waar een schijf ontbreekt of
niet op de gewenste plaats in het beeld terecht
is gekomen, worden, ten behoeve van de
doorgaande triangulatie en/of het zijdelings
verband der stroken, kleine gaatjes in de ge-
latinelaag van de foto geprikt en evenals de
schijven gemarkeerd en genummerd. Ook het
hoofdpunt van de plaat, H, gelegen op het
snijpunt van de verbindingslijnen van de
steeds meegefotografeerde randmerken, wordt
gemarkeerd (zie fig. 2).
fij.2
Wanneer dit gebeurd is kan de triangulatie
uitgevoerd worden. In de projectoren van een
instrument, dat men zich kan voorstellen als
een dubbel projectieapparaat, worden twee
opeenvolgende foto's geplaatst, met een licht
bron er boven. Elk der beide projectoren (ca
mera's) kunnen gedraaid worden om drie
onderling loodrechte assen: langshelling,
dwarshelling en rotatie, en verschoven in x-,
y- en z-richting. Gebruik makend van deze
bewegingsmogelijkheden worden de twee op
namen zodanig georiënteerd dat ze ten op
zichte van elkaar dezelfde stand innemen als
ten tijde van de opname (relatieve oriënte
ring). De corresponderende lichtstralen moe
ten elkaar dan weer snijden. Wanneer we
het door de linker camera geprojecteerde
beeld aan het linker oog toevoeren en dat van
de rechter camera aan het rechter oog, zal
in het overlappende deel van de beide foto s
een stereoscopisch beeld ontstaan, het zgn.
ruimtemodel. De schaal van dit model kan
naar believen vergroot of verkleind worden
door vergroting of verkleining van de basis
(de afstand tussen de twee opnamen). Met
behulp van een ruimtelijk meetmerk kan het
ruimtemodel afgetast worden en door het tot
samenvallen te brengen met de in het model
aanwezige punten kunnen van deze punten
x-, y- en z-coördinaten afgelezen worden. Zo-
159
T
I
A