X fij.3 160 als ook al uit fig. 3 blijkt wordt de x-as zo- danig gekozen, dat deze samenvalt met de vliegrichting en dus ook met de lengte-as van de strook. De aerotriangulatie gaat nu als volgt in zijn werk: de eerste opname van een strook wordt in de linker plaatdrager geplaatst, de tweede opname in de rechter. Nadat de rela tieve oriëntering heeft plaats gevonden en een geschikte modelschaal is gekozen, wor den de in het model aanwezige punten aan gemeten. Dit zijn dus in ieder geval twee hoofdpunten en minstens 4 paspunten (zie fig. 3). Vervolgens wordt de eerste opname uit de linker camera genomen en vervangen door de derde opname. Door omkering van de stralengang in het instrument wordt het beeld van de linker camera (opname 3) naar het rechter oog gevoerd en het beeld van de rechter camera (opname 2) naar het linker oog. Het lijkt dus voor de waarnemer juist alsof opname 2 in de linker en opname 3 in de rechter camera zit, zoals ook het geval zou moeten zijn om een doorgaande triangu latie te krijgen. Opname 3 wordt dus zodanig georiënteerd t.o.v. opname 2 dat weer een ruimtelijk model ontstaat, dat dus het hoofd punt van 2 en de ongeveer op de y-as door het hoofdpunt 2 gelegen schijven of paspun ten gemeenschappelijk heeft met het eerste model. De schaal van dit model kan in over eenstemming worden gebracht met die van het vorige door een gemeenschappelijke af stand gelijk te maken. Dit wordt gedaan door de schaal van het model zodanig te maken, dat de z-aflezing van het gemeenschappelijke hoofdpunt gelijk wordt aan die in het voor afgaande model. Nadat vervolgens weer de coördinaten van de in het model aanwezige paspunten zijn afgelezen wordt opname 2 vervangen door opname 4, de stralengang wordt weer omgekeerd, zodat het beeld van opname 3 nu naar het linker oog gaat en dat van opname 4 naar het rechter oog. Dit pro ces wordt voortgezet totdat de gehele strook getrianguleerd is. De coördinaten in de punten van de opvol gende modellen worden steeds afgelezen ten opzichte van dezelfde nulpunten op de x-, y- en z-assen en voor wat betreft de y en de z is dat ook juist. Door de verwisseling van de stralengang wordt de afbeelding van een punt in het volgende model in x-richting verscho ven over een afstand gelijk aan de basis. Deze afstand is gelukkig gemakkelijk te bepalen uit de x-aflezingen van de gemeenschappe lijke punten van de verschillende modellen, maar wordt in de praktijk bepaald uit de x- aflezingen van de hoofdpunten H. Door ach tereenvolgens op alle model-coördinaten zo danige verschuivingen toe te passen dat de gemeenschappelijke hoofdpunten dezelfde coördinaten krijgen, worden alle punten in het stelsel van het eerste model gebracht en krij gen we strookcoördinaten( het strookstelsel) Het is uiteindelijk het doel van de berekening de verschillende strookstelsels om te rekenen in het terrestrische stelsel. In dit kader zal verder alleen gesproken worden over de be rekening van x- en y-coördinaten, de z blijft verder buiten beschouwing. Voor een eerste benadering is het geoorloofd situatie en hoog te onafhankelijk van elkaar te behandelen. Om het doel, omrekening van strookstelsels in het terrestrische stelsel, te bereiken is het nodig de verschillende stroken met elkaar en met het terrestrische stelsel te vergelijken. Dit gebeurt door aan minstens twee gemeen schappelijke punten een aansluiting te maken (gelijkvormigheidstransformatie) en met de aldus gevonden transformatieformule alle overige punten te transformeren en de ver schillen op te maken. Daarna worden de pun ten op millimeterpapier uitgezet en de ver schillen op een veel grotere schaal als pijltjes getekend. Het beoordelen van de aldus ontstane grafie ken is het eigenlijke werk van de fotogram- metrische rekenaar.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1960 | | pagina 4