m r— elektromechanische aandrijving treffen we bij verschillende instrumenten aan. Zo maakt Wild, om nog maar eens een voorbeeld te noemen, bij de A.7 voor de registratie ge bruik van de zgn. E.K.3 en bij de stereo- comperator S.T.K.l van de E.K.4 en ook bij de S.O.M. stereocomperator zowel als bij de stereocomperator van Hilger en Watts wordt van registreerapparaten gebruik gemaakt. Om aan te tonen, dat het gebruik van de nieu we elektronische constructieëlementen de con structeurs de gelegenheid bood om instrumen ten van een ander type te construeren, willen we de „Aeromat" van Zeiss Aerotopograph (Oberkochen) wat nader bekijken. Vooraf echter eerst een grondbeginsel van de foto- elektrische cel. Een foto-elektrische cel" (in het algemeen) bezit de eigenschap, dat er, wanneer de cel door een lichtstraal wordt getroffen, elektro nen vrijkomen. Deze elektronen brengen een stroom teweeg, die, na versterking, gebruikt kan worden om b.v. een motor te laten draaien. Yt=J 0* fig. 6 In fig. 6 stelt K een lichtbron voor die aan een wagen S is gemonteerd. Deze wagen kan langs de draadstang R worden bewogen. Voorts zijn in de wagen W de fotocellen Pt en Po aangebracht, terwijl de wagen W langs de draadstang Po kan worden voortbewogen. Wordt de wagen S naar rechts verplaatst, dan wordt de door K gevormde lichtbundel door een prisma geknikt en op de fotocel Po geworpen. De stroom die nu ontstaat, wordt versterkt in de versterker V en doet de motor M draaien en daarmee de draadstang P2. De wagen XV verplaatst zich naar rechts en wel zolang, tot de lichtbundel precies tussen de beide prisma's in valt. De stroom houdt op en de motor, en dus ook de verplaatsing van XV, stopt. In feite houdt de stroom op, wanneer Pi en P2 evenveel licht ontvangen, daar dan het spanningsverschil nul is geworden. Voor de speciale toepassing bij de Aeromat van Zeiss bezien we fig. 7. fig. 7 L is de lichtbron, die op een wagen gemon teerd is. De wagen kan in X-, Y- en Z-rich- ting bewogen worden. De beide diafragma's Bi en B2 hebben een zeer nauwe opening, die ieder een smalle lichtbundel doorlaten. Deze bundels treffen de foto-elementen P1 resp. P2. Deze foto-elementen zijn zodanig op een wa gentje gemonteerd, dat ze in een plat vlak, dat op een instelbare afstand van het diafrag ma is gelegen, in X- en Y-richting kunnen worden bewogen. Maakt men de afstand ge lijk aan de brandpuntsafstand (beeldafstand) van de opnamecamera, dan komt het vlak, waarin de fotocellen bewegen, dus overeen met het beeldvlak van de opnamecamera. Tevens heeft men de constructie zo gemaakt, dat het vlak kan wentelen om twee „assen" die door de opening in het diafragma gaan en onderling loodrecht op elkaar staan. Beschou wen we nu de opening van het diafragma als het projectiecentrum (lens van de opnameca mera) en het genoemde vlak als het beeld vlak (de film of glasplaat van de opname camera), dan stellen die wentelingen dus de langs- en dwarshelling van de camera voor. Het zal verder wel duidelijk zijn, dat de door gelaten lichtbundel de projecterende straal en het trefpunt van die bundel met het foto-ele ment het beeldpunt voorstelt van het, zich in de ruimte bevindend, modelpunt L. Bezien we nu het foto-element wat nader met behulp van de schets in fig. 8, dan zien we, dat elk element bestaat uit vier foto-elektri- 9 II III III Ri

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1961 | | pagina 9