m— j/jy =0,20 mm.
57
zoek naar de ernst van de deformatie. Im
mers indien het gebouw in z'n geheel een
willekeurig aantal, bv. 10 cm zakt, heeft dat
geen enkele deformatie tot gevolg. Overigens
wordt wel eens per jaar door een „traject"-
waterpassing nagegaan in hoeverre de hoogte
boven N.A.P. nog juist is.
Ter illustratie volgt nu de resumptie van een
gedeelte van de berekening der gemiddelden
van opnemer 1 en 2 en van de v's zie
resumptie op blz. 56 onderaan).
Formulier
Om tot een goede notatie der waterpasgege-
vens bij een controlewaterpassing te geraken
kan het in fig. 6 en 7 gebezigde formulier
dienen. Bij de controlewaterpassing gelden
enkele andere normen dan bij de gewone
waterpassing:
le. de afstandsdraadaflezing wordt achter
wege gelaten omdat bij de eerste con
trolewaterpassing de voor- en achter
afstanden al werden gemeten, en het als
controle overbodig is.
(Opmerking: hier wil ik er op wijzen, dat
voor de doorgaande waterpassing „som
voor som achter" via lengtemeting is
bereikt, en niet via de afstandsdraden,
en tevens dat de middendraad niet ge
controleerd behoeft te worden).
2e. de doorgaande waterpassing wordt tot
op 0,01 mm afgelezen en doorgerekend.
3e. de vereffeningscorrectie wordt bij de
reeds uitgerekende hoogte rtN.A.P op
geteld, aangezien de hoogte in het ter
rein direct na de aflezing door de meet-
assistent wordt uitgerekend.
4e. alle negatieve getallen komen als tien
delige aanvulling in het formulier voor,
zodat tekenloos kan worden gerekend.
In het formulier ziet men in kolom 1 en 2
respectievelijk de achter- en vooraflezingen,
met van de tweede aflezing, die met en na
de eerste wordt verricht, de laatste twee
cijfers direct boven de eerste genoteerd. Voor
de tweede aflezing wordt eerst de bel uitge
speeld en de optische micrometer versteld.
Kolom 3 is voor het hoogteverschil bij door
gaande waterpassing en tevens voor de
vizierlijn ingeval men tussenpunten wil be
rekenen.
In kolom 4 komt nu de niet vereffende
hoogte. Tot zover geschiedt de berekening
in het terrein.
Op kantoor worden nu de verdere bereke
ningen afgewerkt. De kolommen 1, 2 en 3
worden opgeteld en de controles:
2 kolom 1 2 kolom 2—2 kolom 3
beginpunt kolom 3 eindpunt,
toegepast.
Vervolgens wordt de correctie evenredig op
lopend met het aantal slagen berekend en
bij de voorlopige hoogte opgeteld.
Hieruit ontstaat de definitieve hoogte.
Kolom 4, 6 en 7 worden nu opgeteld en de
controle
2 kolom 4 2 kolom 6=2 kolom 7
wordt toegepast.
Een fout in een tussenpunt wordt gemak
kelijk herkend, zodra de oude en de nieuwe
hoogten onderling worden vergeleken. Inge
val er twijfel mocht ontstaan kan men altijd
deze hoogte opnieuw in het terrein bepalen.
Onze ervaring is dat deze werkwijze de
meest efficiënte is.
Nauwkeurigheid.
Om de nauwkeurigheid van deze twee water
pasmethoden te vergelijken, is van de twee
kringen waarvan U in fig. 6 en 7 een
uitwerking ziet door twee opnemers een
waterpassing gemaakt onder zoveel mogelijk
dezelfde omstandigheden. Hieruit werd de
standaardafwijking per km enkele waterpas
sing berekend, waarbij het hoogteverschil
tussen twee opeenvolgende definitieve hoog
ten van opnemer 1 en de overeenkomstige
van opnemer 2 als heen- en teruggang per
„sectie" is beschouwd (zie v in de resumptie
op blz. 56). Zodoende ontstonden bij de
kringwaterpassing 23 „secties" in fig. 6 en
63 „secties" in fig. 7.
Nu werd de standaardafwijking berekend
volgens de formule
F j/^- 7 2 n
Het resultaat van de waterpassing in fig. 6,
welke dus bouten als hoogtemerken heeft,
was m 0,76 mm en van die in fig. 7, met
plaatjes, 0,28 mm.
Hieruit kan dus worden geconcludeerd dat
de methode met plaatjes minstens tweemaal
zo nauwkeurig is als die met bouten en baken.
Aangezien de hoogten van de plaatjes wor
den bepaald uit het gemiddelde van twee
waterpassingen, kan hiervoor als maatstaf van
nauwkeurigheid gelden de standaardafwij-
wing in het gemiddelde van heen- en terug
gang per km waterpassing