van Let /"CaAa.itet
Continuering van een internationaal bekend woordbeeld
door P. S. Teeling, Technisch Hoofdambtenaar van het Kadaster
te Alkmaar.
Uit mijn loopbaan bij de kadastrale dienst her
inner ik me nog als de dag van gisteren de
kennismaking van een vreemdeling met het
Nederlandse woord „Kadaster". Dat was in
1942 in de rammelende autobus die ons dage
lijks vanuit Eindhoven in de richting van de
ruilverkaveling Weerterbosch voerde. Tegen
over een onzer landmeetassistenten zat een
nieuwsgierige Duitse soldaat, die de lettergre
pen spelde van het woord dat op de uniform
pet van onze helper geborduurd was: „Ka-da-
stèr". „Ka-da-stèr, wat is dat?" Onze Bra
bander: „Dat is een nieuw soort Ster-tabak.'
De Duitser zal wel niet begrepen hebben
waarom de hele bus-inhoud schudde van he
lachen om het wat flauwe grapje.
Ook voor menige Nederlander is het woord
„kadaster" wellicht niet veel meer dan de aan
duiding van een nieuw soort Stertabak. Na de
oorlog zijn tienduizenden nieuwbakken jonge
eigenaren misschien voor het eerst van hun
leven in aanraking gekomen met wat men „het
Kadaster noemt. Vooral grotestadsmensen,
die als etagebewoner uiteraard niets met deze
instelling te maken kregen. De acht letters
hadden voor hen al even weinig inhoud, als ze
bezaten voor de vreemdeling in de Brabantse
bus van ons verhaal.
Op het platteland
Meer bekendheid en meer inhoud heeft het
woord voor „mensen van den buiten". In de
dorpen en op het platteland had men de
jaren dóór meer dan in de stad te maken
met de grondeigendom en alles wat daaraan
vastzit, dus ook met de grondadministratie.
Toen ik in de dertiger jaren in Zuid-Limburg
de kadastrale landmeterij bedreef, werd me
door de Limburgers nooit (zoals nu herhaal
delijk in de streek van mijn bedrijvigheid) ge
vraagd wat het woord betekende dat op de
petten van de meetarbeiders stond. Men wist
waarvoor we kwamen en „het Kadaster" was
(en is) er een begrip. Wie wat van vast goed
te weten wilde komen, om het even of dat nu
een onbekende eigenaar betrof of een erf
dienstbaarheid of een hypotheek, die ging in
formeren op „het kadaster". Op het Kadaster
stond alles netjes in de boeken. Uit mijn Roer-
mondse tijd is mij de vertrouwdheid van de
Limburger met „het kadaster" vooral bijge
bleven door een oud boerengezegde. In die
contreien sprak men nog een veertigtal jaren
geleden over iemand die zijn zinnen niet meer
bij elkaar had (in hollandse gemeenzame taal:
die alle vijf niet meer op het rijtje had) als
van eentje, wiens kadaster niet in orde was.
„Z'n kedaster is neet in orde."
Dit gezegde was trouwens ook bekend in het
naburige Rijnland. In het Rheinische Wörter-
buch 1938van Josef Müller wordt eenzelfde
zegswijze vermeld. En wat het Rijnland be
treft: ook daar praat de plattelander over naar
het kadaster gaan, als hij informaties over
vast goed wil inwinnen. Müller meldt uit het
Rijnland de uitspraak: „Ech moss ens om
Kadasder nosehn losde", een aanduiding die
in dezelfde richting wijst als die der gedach-
tengang van de man uit de buurt van Roer
mond en Maastricht, n.l. dat onder het woord
„kadaster" in het gewone spraakgebruik méér
113
T