DE PERSONEELSFORMATIE VAN DE LANDMEETKUNDIGE DIENST VAN HET KADASTER 113 Tiu 3S30 J3B6/1 .noissg ijDeu-ieoB si 10 ri.o?.r:" HDSeim 1^.1.0 '•mol tori nsb imod xbix sibu'a sb (xi3QB[?.bno'iO 1 7Dpi3f:/in!)?. no>h?' O b door G. A. B. Frinking, Chef de Bureau van de Landmeetkundige Dienst van het Kadaster te Eindhoven TERUGBLIK EN PERSPECTIEF ,,De jaren Ieren ons veel, wat de dagen niet weten.'' R. W. Emerson In het aprilnummer van het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde van het jaar 1953 verscheen een zeer breedvoerig rapport over bovengenoemde personeelsformatie, dat in verschillende kringen nogal deining ver oorzaakte. Nu het juist, terwijl we dit schrij ven, tien jaren geleden is dat dit geschrift aan de openbaarheid werd prijs gegeven is het wellicht zinvol een ogenblik te mediteren over de inhoud, om daarna een conclusie te formuleren ten aanzien van zijn bijdrage tot de opbouw van de landmeetkundige dienst van het kadaster. Het is zeker niet toevallig dat het rapport in genoemd tijdschrift werd gepubliceerd. Im mers op 19 mei 1951 verstrekte het toen malige bestuur van de vereniging voor Ka daster en Landmeetkunde aan een uit haar midden benoemde Commissie de opdracht om de problemen van de personeelsformatie van het kadaster ,,in den brede" te bestu deren. Op 17 januari 1953 werd het rapport ondertekend door de uit zeven personen be staande Commissie (van merendeels geo- deten-oude-stijl) genoemd naar haar voor zitter: „de Commissie (J. F.) Greve'. Secre taris was de heer A. Daanje en leden de heren C. D. Wolters, Ir. M. H. Warners, G. Smit, W. Lievaart en G. Homan. De tijd die tussen beide tijdstippen ligt doet veronderstellen dat men niet over één nacht ijs is gegaan. De omvang van het rapport doet echter beseffen, dat er met enthousiasme gewerkt moet zijn. Gewerkt aan een op dracht, die de toenmalige voorzitter van de vereniging voor K. en L., Ir. F. Schuurman, in leidde en omschreef met o.m. de volgende woorden: „Uit de gedachtenwisseling die is voortge vloeid uit het simpele voorstel van één onzer leden, een middelbare rang te creëren tussen de landmeter (geodetisch ingenieur) en de landmeetkundig ambtenaar A, is wel geble ken, dat de consequenties van deze creatie van verstrekkende aard kunnen zijn, zowel voor de dienst als voor de ambtenaren." En hij vervolgde: „Tot nog toe hebben wij steeds het principe gehuldigd, dat alleen de best opgeleide amb tenaar als voorlichter, zowel te velde als ten kantore, van het publiek moet fungeren. Een middelbare kracht zou waarschijnlijk een groot deel van het werk van een landmeter zelfstandig gaan uitvoeren, zodat hierbij direct de belangen van publiek en dienstvak ten nauwste worden betrokken. Een sterke daling van het aantal academisch gevormde landmeters kan consequenties heb ben voor de standing van ons Corps, terwijl bij de wijze van recrutering de belangen van de lagere ambtenaren ten zeerste zijn be trokken." De heer Ir. S. formuleerde de taak van de Commissie als volgt: „een studie van de huidige en in de toekomst gewenste per soneelsformatie". En vervolgde: „Maar wan neer wij nog even wat meer concreet op enkele vraagstukken mogen ingaan, dan ligt daar in de eerste plaats de wens van vele jongere collega's ter tafel, veel „produktieve" (bedoeld is waarschijnlijk „uitvoerende") arbeid aan middelbare krachten over te laten en zelf meer „leidend" werk te verrichten. Is deze wens gerechtvaardigd of begeven wij ons hiermede op een gevaarlijke weg?" En hij vervolgt met de volgende sonderende vra-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1963 | | pagina 11