115
kelijk klein percentage van het gewone
dienstwerk door een La. A kan worden be
handeld. Verreweg het grootste gedeelte van
het meetwerk moest kon alleen door
ingenieurs (landmeters) worden uitgevoerd.
Intussen gaf een dertigtal van de bij deze
enquête betrokken leden blijk van een andere
mening: „Deze leden wijzen öf op de wense
lijkheid öf op de waarschijnlijkheid van de in
voering in de toekomst van een rang tussen
de huidige l.a. A en de geodetisch-ingenieur".
Hoofdstuk III over „De Grondslagen van de
Personeelsformatie" is volgens het rapport
het fundament van het gebouw van de per
soneelsformatie, welk gebouw wordt be
schreven in hoofdstuk IV en V.
Het fundament is geconstrueerd rond twee
pijlers: A. drie grondslagen waarop, volgens
de Commissie, iedere personeelsformatie
moet berusten n.l. ze moet zijn: doelmatig,
economisch en sociaal verantwoord en B. een
vergelijking van de personeelskosten van de
Nederlandse landmeetkundige dienst met die
van overeenkomstige buitenlandse diensten,
waarbij is aangenomen dat er een nauwe
relatie is tussen de totale personeelssterkte en
het aantal inwoners per km2. Komen we thans
aan het eigenlijke gebouw zoals dat wordt
beschreven in hoofdstuk IV onder de titel:
„De opzet van de personeelsformatie". Hier
bij is het interessant de volgende cijfers te
signaleren als uitgangspunt voor de bereke
ning van het aantal metende ambtenaren.
a. Maximum aantal binnenkomende akte-
posten per jaar: 60.000.
b. Een landmeter kan ten hoogste 3,8 pos
ten per velddag meten.
c. Een landmeter kan maximaal 98 veld-
dagen per jaar maken.
Uit deze gegevens volgt, aldus het rapport,
dat bij de gewone dienst in de naaste 'toe-
60.000
komst nodig zijn161 metende
3,8 x 98
krachten, uitgedrukt in landmeters.
Hierna volgt een betoog hoeveel van deze
meetkrachten per se landmeter moeten zijn.
Het minimale aantal landmeters dat 'tot vol
ledige meetkrachten moet worden gerekend
is dan 96. Door dit aantal van de benodigde
161 af te trekken, wordt verkregen, dat er
maximaal in de werkkracht van 65 landmeters
bij de gewone dienst zal moeten worden voor
zien.
Na geconstateerd te hebben dat de inscha
keling in de velddienst van landmeetkundig
ambtenaren bij de dienst van de ruilverkave
ling en die voor B.L.W. in het algemeen vol
doet, komt de Commissie na uitvoerige be
schouwingen en berekeningen tot de slotsom,
dat, hoewel het aantal l.a. A dat bij de ge
wone dienst kan worden tewerkgesteld niet
is te berekenen doch slechts te schatten, een
aantal van 40 als het meest waarschijnlijke
wordt aangenomen. Het moge interessant zijn
een enkel argument te signaleren. Bijv. over
de „aanwijzing" door partijen. „Aan de amb
tenaar met de aanwijzing belast worden dik
wijls inlichtingen gevraagd over naastlig
gende grenzen, ofwel eigenaren moeten hier
over gegevens verstrekken, dit laatste vooral
wanneer er verschillen bestaan tussen de
kaart en het terrein. Het vereist inzicht en
ervaring om deze verschillen snel te kunnen
constateren. Talrijke problemen over erf
recht, erfdienstbaarheden, verjaring, ver
zwegen ruil, enz. doen zich hierbij voor en
grote tact is vereist om mensen uit alle be
volkingsklassen de juiste voorlichting te kun
nen geven."
„Dit alles verlangt een ambtenaar die zelf
beslissen en adviseren kan en het algemeen
belang eist, dat het publiek juist wordt voor
gelicht. Weliswaar komen administratieve en
juridische vraagstukken niet bij de opneming
van alle wijzigingen in de grenzen van zake
lijk recht voor
Een tweede argument voor het getal 40 is de
economische factor. Na o.a. gesteld te hebben
dat „de werkprestaties van de l.a. A niet ge
lijk zijn aan die van de landmeter" volgt dan
de conclusie dat, „indien de prestatie van l.a.
daalt tot 85 en lager dan die van de land
meter, de assistent nimmer goedkoper werkt
dan laatstgenoemde". Na aldus „aange
toond" te hebben dat een l.a. een even dure
zo niét een duurdere kracht is dan een land
meter wordt de mogelijkheid overwogen van
een rang tussen landmeter en l.a. A. Deze
één bladzijde lange beschouwing eindigt al
dus: „Het is duidelijk, dat de economie dan
nog meer in het gedrang komt." Het „ge
bouw" wordt dan verder voltooid met een
berekening van het aantal benodigde per
soneelsleden en een lijst van veldwerkzaam-
heden die door de verschillende categorieën
moeten (landmeters) en mogen (toegevoegd
personeel) worden uitgevoerd.
Hoofdstuk V als tweede element van het
gebouw behelst dan de „Voorstellen over de
recrutering, opleiding en rangindeling van het
personeel" (3£ bladzijde), waarin deze wor
den behandeld voor landmeters, tekenaars en