116
landmeetkundig-ambtenaren, schrijvers en
meetarbeiders.
Ten aanzien van de assistentie te velde advi
seert het rapport: „Nu de assisterende amb
tenaar te velde definitief is ingevoerd, ver
dient het naar de mening van de commissie
aanbeveling, deze kracht voortaan recht
streeks te recruteren uit de vrije maat
schappij".
Ten slotte bevat hoofdstuk VI de „Samen
vatting van de belangrijkste conclusies" in
een 18-tal punten, waarvan alleen de be
langrijkste worden gememoreerd:
Punt 6
De commissie acht de huidige personeelsfor
matie van het Nederlandse kadaster, in grote
trekken gezien, doelmatig en economisch: ze
vindt daarom geen termen aanwezig ingrij
pende veranderingen voor te stellen.
Punt 11
Voor de handhaving van de intrinsieke
waarde van de kadastrale grenzen en van het
vertrouwen van publiek en officiële lichamen
is het gewenst, dat de vaststelling van de
grenzen, de daarmee samenhangende bespre
kingen met de eigenaren en de oplossing van
juridische problemen blijven behoren tot de
persoonlijke taak van de landmeter.
Punt 12
De assistentie te velde dient beperkt te blij
ven tot technische werkzaamheden. Daarom
verdient voor het kadaster een goed ge
schoolde landmeettechnicus de voorkeur
boven een middelbare landmeter.
Aan dit rapport, dat ondertekend is door alle
zeven commissieleden, was een nota toege
voegd van het lid XV. L. Lievaart, ingenieur
bij de dienst van openbare werken van de ge
meente Rotterdam, de enige niet-kadaster-
man.
Deze verklaarde het rapport in vele opzichten
te onderschrijven, maar hij wenste verschil
lende zaken toch nog afzonderlijk te belich
ten. Zo schrijft de heer L. o.m.: „Gezien het
grote aantal posten dat per dag door hen
de landmeter, G. F.) wordt afgedaan, heeft
de ondergetekende de indruk, dat deze over
wegend van meer eenvoudige aard zijn. Hij
kan niet inzien, dat de uitvoering en het in
zicht hierin uitsluitend bij de landmeter, geo-
detisch-ingenieur, moet berusten. Hij is van
mening, dat er voldoende vraagstukken aan
wezig zijn, meer kennis en kunde eisend, die
heden slechts ten dele in behandeling ge
nomen worden en dan nog verspreid over
vele hogere ambtenaren.
Wanneer, wat hun opleiding betreft, middel
bare krachten aanwezig zijn - de onderge
tekende acht een aantal van 70 gewenst
die een groot gedeelte van de werkzaam
heden dat thans nog door de landmeter of
geodetisch-ingenieur verricht wordt, over
nemen onder diens leiding en toezicht, zal de
dienst het maximale profijt kunnen trekken
van zijn hogere ambtenaren.
Hierdoor zal laatstgenoemde groep meer een
positie verwerven waarvoor zij is opgeleid en
bestemd."
Over de metende middelbare ambtenaren
heeft de heer L. de volgende mening:
„De middelbare kracht is niet de landmeter,
zoals deze vroeger werd opgeleid, maar een
voor het dienstvak geheel nieuwe figuur. De
opleiding dient verder zodanig te zijn, dat alle
normale werkzaamheden, die geen bijzondere
moeilijkheden opleveren (op technisch of
administratief-juridisch gebied) door de
nieuwe ambtenaren kunnen worden ver
richt". En verder: „Er is voor zover bekend
een streven van de andere diensten om in
dien mogelijk samen met het kadaster dit
vraagstuk van de volledig middelbare kracht
tot een oplossing te brengen".
En dan eindigt dit merkwaardig vooruitzien
de niet-kadastrale lid met de volgende zin:
„Gezien de stemmen die buiten het kadaster
opgaan en de belangen die men daar afzon
derlijk en in gemeenschap met het kadaster
heeft, moge de ondergetekende de Vereniging
voor Kadaster en Landmeetkunde adviseren
-indien zij van oordeel is dat de volledig
middelbare kracht bij de kadastrale dienst
nuttig en noodzakelijk is alvorens een uit
spraak te doen over een bepaalde vorm van
opleiding en haar inhoud, zich nader in breder
verband over dit vraagstuk te beraden."
We zouden thans eerst twee conclusies willen
noteren.
1. De mening van de heer Lievaart, als
aparte nota bijgevoegd, wijst er ondubbel
zinnig op dat de kadastrale partners de
zienswijze van de schrijver niet konden
delen.
2. Wanneer we de situatie van thans over
zien blijkt dat de ontwikkeling dit alleen
staande maar vooruitziende lid in het ge
lijk heeft gesteld.
Hoezeer dit laatste waar is blijkt uit een on
langs verschenen rapport, opgemaakt uit ge
gevens door een gespreksgroep van studen
ten in de geodesie verzameld, naar aanleiding
van gestelde vragen aan landmeters en hoof
den van verschillende instellingen. Ten aan
zien van het kadaster worden de volgende