dubbele
achterwaartse snijding
237
door Klerks, technisch ambtenaar openbare werken Breda
en J. G. Albrink, kapitein der artillerie.
Naar aanleiding van de 13e opgave met land
meetkundige inslag in Geodesia nr. 12-1962
stellen wij ons voor in dit artikel het probleem
van de dubbele achterwaartse snijding nader
uit te werken, voornamelijk wat betreft de
combinatie-mogelijkheden van de richtingen
en de voorwaarden, waaraan de meting moet
voldoen.
Wanneer in een punt P, niet in coördinaten
bekend, slechts twee verre richtingen zicht
baar zijn, kunnen we toch een achterwaartse
snijding uitvoeren, indien we een hulppunt Q
kiezen, zodanig, dat de aldus gevormde basis
punten P en Q onderling zichtbaar zijn. De
bekende punten, waarop vanuit Q gericht
wordt, kunnen al of niet dezelfde punten zijn
als die, waarop vanuit P gericht wordt. Ge
meten worden alleen de richtingen naar de be
kende punten ten opzichte van de basis PQ;
de basislengte behoeft niet gemeten te worden.
De aanduiding van de bekende punten en de
gemeten hoeken is als volgt (zie fig. 1):
- de bekende punten die zichtbaar zijn in P
noemen we A en B; zodanig dat we rechts-
omgaande vanuit de basisrichting (PQ)
eerst A vinden en de hoek a meten en
daarna B vinden en de hoek /3 meten;
- de bekende punten die zichtbaar zijn in Q
noemen we C en D; zodanig dat we rechts-
omgaande vanuit de basisrichting (QP)
eerst C vinden en de hoek y meten en
daarna D vinden en de hoek <5 meten.
Er kunnen zich drie mogelijkheden voordoen
wat betreft de ligging der basispunten ten op
zichte van de bekende punten:
a. zowel in P als in Q zijn twee verschillende
bekende punten zichtbaar, zodat dus in
totaal de richtingen naar vier bekende
punten worden gemeten (zie fig. 2);
b. één bekend punt is zowel vanuit P als van
uit Q zichtbaar, terwijl het tweede bekende
punt voor de beide basispunten verschil
lend is. In totaal meten we dus naar drie
bekende punten (zie fig. 3 en 4);