284
een zeer globale. In Rijnland had landmeter
Simon Meeuwsz omstreeks 1540 opdracht ge
kregen, samen met twee collega's de afzon
derlijke ambachten" op te meten5). Ook
daar verrassende resultaten. Het ambachts
quotum was altijd berekend geweest naar de
oude opgaven van de oppervlakten der am
bachten van Rijnland ter totale grootte van
50.000 morgen, doch na de hermeting van
15401544 bleek, dat het heemraadschap
bijna 20.000 morgen groter was. Zo bedroeg
het veenambacht Aalsmeer vroeger in de
belasting aangeslagen naar een oppervlakte
van 1500 morgen volgens de uitkomsten
van de hermeting niet minder dan 4446 mor
gen, een oppervlakte waarnaar in het vervolg
Aalsmeer in de lasten zou moeten bijdragen,
driemaal zoveel als sedert eeuwen het geval
was geweest. Het veenambacht stond op zijn
achterste benen en weigerde betaling. Ook
andere veenschappen, enkele landheren en de
machtige stad Leiden kwamen in verzet. Dit
had 'tot resultaat dat de eeuwenoude en ver
moedelijk ook overal elders gevolgde belas
tinggrondslag van het „morgen-morgensge-
lijk" bijdragen in de gemeenschapshuishouding
in feite werd verlaten en het meer billijke be
ginsel van de pondpondsgewijze heffing de
kans kreeg. De schikking, omstreeks 1550 ge
troffen tussen Rijnland en de opponenten,
ging dan ook in de richting van het laatste
en bepaalde, dat op de grondslag van de
nieuwe opmeting bij de vaststelling van het
quotum mede in aanmerking zouden worden
genomen de onbelastbare gronden en de min
derwaardige landen, in elk ambacht aan
wezig. In het vervolg zou niet alleen de
grootte meetellen, maar ook de waarde van
het voortbrengend vermogen van de landen
zou worden gewogen bij de bepaling van de
uiteindelijke door elk der ambachten op te
brengen belastingsommen.
Ook elders ontduiking
Ook elders en lang na de Opstand tegen
Spanje gebeurde de inning van de grondbe
lasting door anderen dan door de lands- of
streekoverheid zelve, bestond er een ge
brekkige grondslag voor de bepaling van het
belastingbedrag voor de afzonderlijke eige
naren en trachtte men volledige betaling te
ontduiken. In Drente bijv. besloten in 1602
de Gedeputeerde Staten de grondbelasting
garing aan de hoogstbiedende te verpachten,
die dan voor de inning moest zorg dragen
In de pachtvoorwaarden werd hierbij zeer in
het grove rekening gehouden met de belast
bare opbrengst, d.w.z. voor de bezaaide zand
gronden moest per morgen I J maal zoveel
belasting worden betaald als voor de veen-
landen. De eigenaren van de afzonderlijke
percelen konden zelve enigermate nagaan,
voor welke oppervlakten zij moesten worden
aangeslagen, want door ,,einen onpartydigen
landtmeter" werden de vergelijkende mor-
gentalen opgegeven die overeenkwamen met
de plaatselijk gebruikelijke maat. Bij deze
laatste traden nogal eens aanmerkelijke ver
schillen op, wat de bepaling van oppervlakten
in de eenheidsmaat niet vergemakkelijkte. Zo
was voor Buddingewolt elke morgen gelijk
gesteld met drie Groninger mudden zaailand,
elke mudde met 160 roeden, elke roede van
14 holtvoet. Maar de ,,Steenwycker mudde"
werd gerekend op 250 roeden, „elcke roede
van dien op sestien holtvoet" (ca. 3,83 m).
Waar de belastingpachter het vermoeden
had, dat de eigenaar een te klein morgental
had opgegeven, moest hij door een beëdigd
landmeter de oppervlakte van het betreffen
de land laten opmeten. Slimme belasting
pachters (en dat moeten er velen zijn ge
weest) lieten hier het mes aan twee kanten
snijden. V/ant meermalen gebeurde het, dat
zij de eigenaars ertoe brachten steekpennin
gen aan hen te geven, om aan de voorge
schreven opmeting te ontkomen. En, mocht de
landmeter de grootte van het betrokken zaai
land hebben nagemeten en de goede grootte
aan de belastingpachter hebben opgegeven,
dan werd bij groot verschil vaak de belasting
van de overmaat tussen eigenaar en belas
tingpachter verdeeld: de helft van de te
weinig betaalde grondbelasting behoefde de
nalatige eigenaar jaarlijks niet te betalen, de
andere helft verantwoordde de belasting
pachter niet in zijn boeken en stak hij in zijn
eigen zak. Deze beide soorten van knoeierijen
trachtte de Drost tegen te gaan door een
ordonnantie tot opmeting van de essen, met
het uitdrukkelijk bevel aan de landmeters ,,de
esschen niet int generale maer acker voer
acker, van begin totten einde van de esschen,
particulierlick 'te doen meten Vermoede
lijk zonder voldoende resultaat, want in 1615
besloot de Ridderschap tot een „generale
metinge" der „besayde" landen. Elk voor zich
moesten de „dingspillen" een meetprogramma
laten ontwerpen, dat in de eerstvolgende
Landdag van Drente zou worden besproken.
Het heeft vermoedelijk nog jaren lang ge
duurd, voor men tot uitvoering van deze
„generale metinge" kwam, want blijkens de