163
zijn aan de oogtaak, d.w.z. als gegeven
zijn te beschouwen. Dit betekent dat de
keuze van de juiste verlichtingssterkte voor
de waarneming van kleine objecten met een
matig of slecht contrast essentieel is. De
waarnemingstijd speelt in dit opzicht een wei
nig belangrijke rol, omdat het in het algemeen
gewenst is de waarnemingstijd zoveel moge
lijk te beperken. Proefondervindelijk is b.v.
vastgesteld dat de leessnelheid voor drukwerk
met een gegeven grootte en contrast toe
neemt, naarmate de verlichtingssterkte hoger
is. Bij lagere verlichtingssterkten daarentegen
neemt de leessnelheid niet altijd af, omdat
men een tekort aan verlichtingssterkte tot op
zekere hoogte kan compenseren door extra in
spanning.
Men kan dus stellen, dat de gezichtsscherpte
van de mens binnen zekere grenzen variabel
is en verhoogd kan worden door opvoering
van de verlichtingssterkte. Het behoeft geen
betoog dat het verhogen van het lichtniveau
meestal eenvoudiger en goedkoper kan
plaatsvinden dan het vergroten van object
grootte en contrast, want dit zijn maatregelen
die meestal onuitvoerbaar zijn. Een factor, die
in dit verband eveneens genoemd moet wor
den is de individuele variatie in lichtbehoefte,
o.m. in verband met de leeftijd. Uit onder
zoekingen van Fortuin (2) is gebleken dat
naarmate de leeftijd stijgt ook de lichtbe
hoefte van de mens toeneemt. Ouderen heb
ben méér, veel meer licht nodig dan jongeren
om even gemakkelijk te kunnen zien. In som
mige gevallen wordt door deze stijging van
de lichtbehoefte de waarneming van zeer
kleine objecten onmogelijk, zodat opvoering
van het lichtniveau nodig is; in andere geval
len, die minder ongunstig zijn, vereist de
waarneming bij relatief te lage verlichtings
sterkten een extra en onnodige inspanning,
die vermoeidheid veroorzaakt.
Stelt men de lichtbehoefte bij 40 jaar op 1,
dan is die bij
10 jaar gemiddeld 1/3
20 jaar gemiddeld 1/2
30 jaar gemiddeld 2/3
40 jaar gemiddeld 1
50 jaar gemiddeld 2
60 jaar gemiddeld 5
Deze verhoudingsgetallen gelden voor het
lezen van goed drukwerk (contrast 95
detailgrootte 3 boogminuten). Uit de grote
progressie die uit deze cijfers blijkt, volgt dat
bij de keuze van de verlichtingssterkte reke
ning gehouden moet worden met de stijging
in lichtbehoefte, zeker indien ouderen lang
durig fijn werk moeten verrichten.
Tenslotte is uit proeven van Balder (3) ge
bleken, dat men nu wel op grond van detail
grootte, contrast e.d. kan bepalen bij welke
verlichtingssterkte de objecten juist waar
neembaar zijn, maar dat de aldus gevonden
verlichtingssterkte daarom nog niet de opti
male voor het werk behoeft te zijn. Balder
liet een groot aantal proefpersonen eenvoudig
kantoorwerk verrichten, waarbij zij een oor
deel moesten geven over o.m. de verlichtings
sterkte en wel in de termen ,,goed,.te don
ker of „te licht". Daarbij bleek dat het maxi
mum in het percentage der „goed" beoor
delingen ligt bij ca. 1800 lux verlichtings
sterkte, in de waarde die ca. 3 X zo hoog is
als meestal voor kantoorwerk wordt aanbe
volen (400 tot 800 lux). Indien mogelijk kiest
de gebruiker dus in de praktijk een veel
hogere verlichtingssterkte dan op grond van
factoren als contrast, objectgrootte e.d. zou
kunnen worden verondersteld. Luckiesch en
Moss eisten dan ook bij de keuze van de ver
lichtingssterkte een zekere mate van supra -
treshold visibility", een veiligheidsfactor dus,
als compensatie voor de overgang van de
maximale mentale inspanning bij laborato
riumonderzoek naar de submaximale mentale
inspanning, die bij de normale beroepsarbeid
normaal is te achten.
Men kan uit deze resultaten van het weten
schappelijk onderzoek naar de relatie tussen
waarneming en verlichting dus concluderen
dat in feite het optimale verlichtingsniveau
zeer hoog ligt.
Fortuin stelt, dat deze optimale waarde op
biologische gronden op 30.000—50.000 lux
mag worden gesteld, mits de verlichting aan
alle kwalitatieve eisen voldoet.
In overeenstemming met deze gegevens wordt
bijvoorbeeld de operatietafel van een chirurg
zeer sterk verlicht; waarden van 10.000—
40.000 lux past men in operatiekamers toe,
ook al omdat in deze gevallen aan het werk
zeer hoge kwaliteitseisen gesteld worden.
Men kan dus concluderen, dat bij de keuze
van de verlichtingssterkte voor tekenkamers
op biologische gronden een zeer hoge waarde
moet worden gekozen voor dit zeer moeilijke
en fijne werk. In de praktijk echter blijkt het
niet altijd mogelijk te zijn dergelijke hoge
waarden van vele duizenden lux om tech
nische en economische redenen te realiseren.
Het is dan ook begrijpelijk dat vrijwel alle
aanbevelingen voor de verlichtingssterkte
van tekenkamers, of die nu van Duitse,