131
(biz. 231Om betrekkelijk vlakke gebie
den als Antarctica in kaart te brengen kan
men verschillende methoden volgen. Een van
de eenvoudigste en snelste, maar niet de be
trouwbaarste, is die waarbij men kompas-
tochten maakt en een sledewiel gebruikt om
de afstand te meten, terwijl men zijn gegevens
op gezette tijden controleert aan de hand van
astronomische positiebepalingen. (Een slede-
wiel is niet meer dan een gewoon fietswiel,
voorzien van een kilometerteller, bevestigd
aan de slede.) De tijdrovendste, maar wel de
meest betrouwbare methode is die van de drie
hoeksmeting, waarbij men uitgaat van een
nauwkeurig bekende basis en met de theodo
liet een aantal opvallende punten inmeet,
waarna men de onderlinge ligging uitrekent.
Hierna zet men de metingen op enkele van
deze vaste punten voort. De groep Brooke be
sloot gebruik te maken van een theodoliet,
waarop een van een schaal voorziene camera
was gemonteerd voor de detailwaarnemingen.
Bij hun metingen moesten ze van de toppen
uitgaan. Het resultaat van deze 1600 kilo
meter sledetocht, waarbij van 29 bergtoppen
en vanuit 16 kampen waarnemingen zijn ge
daan, is nog niet bekend. Aan de legkaart van
Antarctica zijn weer enige belangrijke stukken
toegevoegd
De boeiende verslagen met de uitzonderlijk
mooie kleurenfoto's houden tot het einde toe
de aandacht vast. Wij beperken ons hier
uiteraard tot het werk van de landmeters. Van
bovengenoemden is alleen Blaiklock gebleven;
de anderen hebben de pioniersgroep op de
Theron begeleid en zijn in februari 1956
teruggekeerd. Miller, Brooke en Carlyon
waren landmeter van beroep. Stratton was
28 jaar. Hij heeft, als plaatsvervanger van
Fuchs, voorbereidend werk gedaan. Omdat hij
op Graham Land had gewerkt, was hij ver
trouwd met het gebied op en om de Falkland
Eilanden. Blaiklock had reeds een ervaring
van vier winters in Antarctica. Hij maakte
veel sledetochten met hondenbespanning, vol
gens hem de beste reismethode. Op een van
de vele foto's zien we hem bezig met op
metingen in het Shackleton-gebergte, waar hij
net voordat de zon voor vier maanden ver
dween tijd kreeg om een aantal hoogtelijnen
op te meten.
In ,,Book of the seven seas" van Peter Freu-
chen en David Loth, in 1959 (voor Neder
land bewerkt door H. P. van den Aardweg en
F. E. Breitenstein) uitgegeven door A. G.
Strengholt N.V. te Amsterdam worden wij
op verschillende plaatsen geconfronteerd met
de kartografie. Reeds het schutblad heeft als
illustratie een afdruk van de wereldkaart van
Jo(h)an Blaeu van 1648, die bewaard wordt
in het Nederlandsch Historisch Scheepvaart
museum.
Op bladzijde 102 komt een goede reproduktie
voor van de wereldkaart 1578 uit de nu zeld
zame atlas „Speculum orbits terrarum" van
Gerard de Jode, zoon van de Nijmeegse koop
man Willem de Jode, terwijl bladzijde 119
een afbeelding geeft van Gerard Mercator
en Jodocus Hondius, zittend aan één tafel te
midden van globen en kaarten. Deze foto is
afkomstig uit de Engelse vertaling van de
Mercator-Hondius atlas van 1636.
Ook vinden wij in dit werk een serie oude
hoekmeetinstrumenten, als zonnering, zee-as
trolabium (dat pas na de ontdekking van
Amerika algemeen in gebruik kwam), graad-
stok, Davis quadrant en octant, die vroeger
aan boord van schepen werden gebruikt voor
het bepalen van de hoogte van hemellicha
men. Wij herinneren er aan, dat de sextant
eerst in 1731 werd uitgevonden en dat vier
jaar later de chronometer uitkwam, hoewel
het misschien nog wel tot omstreeks 1775
duurde, voordat elke zeeschipper hem ge
bruikte en men zich algemeen hield aan de
Greenwich-tijd.
Een illustratie uit Peter Apian's Cosmogra-
phia van 1545 zien wij op bladzijde 247. Het
is één van die druk versierde landkaarten uit
deze eeuw, toen de kartograaf de vele onbe
kende delen nog moest opvullen met fantas
tisch tekenwerk.
Zelfs de schets van een zeerover, bedoeld als
herkenning van de plaats waar een kostbare
lading met het galjoen naar de zeebodem was
verhuisd, ontbreekt niet.
Ook zonder vele herinneringen aan de oude
kartografie een boeiend boek.