zonnewijzers (slot) door N. D. Haasbroek, oud-lector aan de Technische Hogeschool te Delft De belangstellende lezer zal zich afvragen waarom ik het besproken principe ook niet heb toegepast bij de horizontale zonnewijzer. Het antwoord daarop is spoedig gegeven. Immers met (8) berekent men dat de lengte van de schaduw 1,04 is als op een breedte van 52° op 21 juni de zon door het zuiden gaat. Door de zeer lage zonnestand echter is ze op 21 december 3,66 De staart van een dergelijk instrument zou dus ongeveer 2,6 maal zo groot zijn als de eigenlijke klok. Voor 200 mm is de klok dus slechts ca. 20 cm hoog; de lengte van de staart echter is ongeveer 53 cm. Het instrument is onprak tisch en onesthetisch van vorm. Op lagere breedten wordt het gebruik van horizontale zonnewijzers met datumaanwij zing veel gunstiger. Voor cp 38° vindt men volgens (8) op 21 december in de meridiaan eenzelfde lengte van de schaduw als bij de verticale zonnewijzer met dezelfde l op 21 juni op een plaats met breedte cp 52°. Het is duidelijk waarom dit zo is: vervangt men in (8) cp door 90°<p en <5 door dan gaat de formule over in: An l cos d) l cos <5 cos (90°cp-{-d) sin {cp dezelfde waarde die wij in (16) vonden voor de schaduwlengte bij de verticale zonne wijzer. Zoals reeds is opgemerkt is een precies op het zuiden gelegen muur de gunstigste plaats voor een verticale zonnewijzer. Het vlak door de stijl loodrecht op de wijzerplaat is dan een verticaal vlak dat voor een plaats op 5° oos terlengte door de becijfering 12u40 gaat. De uurcijfers liggen zo goed mogelijk over de wijzerplaat verdeeld en de e- en Ó-lijnen op de staart van het instrument zijn symmetrisch t.o.v. de lijn e 0. Hoe meer de muur van een nauwkeurige ligging op het zuiden af wijkt des te groter de asymmetrie wordt en deze asymmetrie doet afbreuk aan het esthe tische karakter van de zonnewijzer. Het nadeel van de zelfs tegen een precies zuid gelegen muur aangebrachte zonnewijzer (a 90° in fig. 18) is dat men er niet op kan aflezen vóór de zon in het oosten en nadat ze in het westen staat d.w.z. (zie fig. 11) op de langste dag en voor een breedte cp 52° niet vóór ca. 8 uur en niet na ca. 17U20 MET. Dit bezwaar wordt ernstiger als a <C 90°. Voor a 70° bijv. is op de langste dag de wijzerplaat reeds niet meer verlicht om ca. 15u50 MET terwijl op die dag de zon toch pas om ca. 21u MET ondergaat. Om tegemoet te komen aan de bezwaren van esthetische aard die ik zo juist noemde en om bovendien gedurende het zomerhalfjaar tijdens de late middaguren en avonduren een aflezing op de zonnewijzer mogelijk te maken, kan men te werk gaan zoals in fig. 23 is aangegeven. 198

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1965 | | pagina 10