245
door aan het primaire net een 100-tal „tus
senpunten" te verbinden, die dan samen met
de hoekpunten van het hoofddriehoeksnet
zouden moeten dienen voor de aansluiting
van een eventueel secundair driehoeksnet.
Deze tussenpunten maakten geen deel uit van
het eigenlijke driehoeksnet, maar werden uit
sluitend bepaald door het meten van hun
richtingen in de hoekpunten van het primaire
driehoeksnet (voorwaartse insnijding).
Alleen in de gevallen dat er aan de bepaling
van een tussenpunt bijzondere eisen moesten
worden gesteld, werden er ook metingen op
de tussenpunten zelf uitgevoerd; van deze
mogelijkheid werd echter maar in zeer weinig
gevallen gebruik gemaakt.
De hoekpunten van het primaire net (77
stuks) en de daaraan verbonden tussenpunten
(104 stuks) vormen samen het net van pun
ten van de eerste orde en zijn, nadat in 1887
toestemming werd verkregen voor de uitvoe
ring van een secundaire driehoeksmeting, ge
bruikt voor het aansluiten van een secundaire
meting. Als eerste verdichting werd aan het
net van eerste-orde-punten toegevoegd een
stelsel van 546 secundaire punten van de eer
ste rang, welke punten, op een enkele uitzon
dering na, werden bepaald door middel van
enkele puntsbepaling met zowel voorwaartse
als achterwaartse richtingen.
Tenslotte werd aan dit hoofdnet van 727
eerste orde en eerste rangspunten nog een
verdere verdichting gegeven door een zeer
groot aantal (ruim 2800) secundaire punten
van de tweede rang. De bepaling van deze
punten had uitsluitend plaats door middel
van voorwaartse insnijdingen, waarbij dus op
de punten zelf geen richtingsmetingen werden
uitgevoerd. In het jaar 1928 kwam dit werk
gereed en het puntennet van de Rijksdrie
hoeksmeting bestond toen uit 3583 punten,
te weten 77 hoekpunten van het primaire
driehoeksnet, 104 eerste orde tussenpunten,
546 secundaire punten van de eerste rang en
2856 secundaire punten van de tweede rang.
Wat het hoofddriehoeksnet betreft kan wor
den opgemerkt dat de vorm van het net en de
afmetingen der driehoeken zeer behoorlijk
waren; de hoekmetingen voor de bepaling
van het net waren van zeer hoge kwaliteit
(ook nu nog) en het feit dat het net in drie
gedeelten werd vereffend heeft weinig of
niets afgedaan aan de uitstekende resultaten
welke werden bereikt.
Het moet evenwel betreurd worden dat er
langs de oostgrens van het land geen aanslui
ting met het Duitse driehoeksnet is totstand
gekomen, vooral omdat daar op sommige
plaatsen de Nederlandse driehoeksmeting op
een vrij grote afstand van de landsgrens is
gebleven. Dit heeft tot gevolg gehad dat er
bij de uitvoering van de secundaire metingen
in deze gebieden een aantal niet geheel ver
antwoorde extrapolaties moesten worden toe
gepast. De eerste orde tussenpunten werden,
zoals reeds werd opgemerkt, uitsluitend be
paald door richtingsmetingen op de hoekpun
ten van het hoofddriehoeksnet, terwijl er op
de tussenpunten zelf vrijwel niet werd ge
meten. Aangezien het aantal hoofdpunten dat
voor de bepaling van een tussenpunt kon
worden ingeschakeld uit de aard der zaak
zeer beperkt was, komen er een aantal tus
senpunten voor die meetkundig gezien vrij
zwak werden bepaald, hetgeen door de zeer
nauwkeurige hoekmetingen niet altijd goed
gemaakt kon worden. De secundaire punten
van de eerste rang, die de eerste verdichting
van het net van hoofddriehoekspunten en
tussenpunten vormen, werden grotendeels
bepaald als snelliuspunten door een combi
natie van voorwaartse- en achterwaartse
richtingen. Hoewel verreweg de meeste van
deze punten uitstekend zijn bepaald, heeft
zich toch hier en daar het gebrek aan vol
doende punten van de eerste orde doen ge
voelen en vooral langs de oostelijke grens
van 't land en ook in zuid-drenthe en noord
overijssel werden hierdoor moeilijkheden on
dervonden die misschien niet altijd op de
juiste wijze konden worden opgelost.
Zeer belangrijk is dat zowel de hoofddrie
hoekspunten als ook de tussenpunten en de
secundaire punten van de eerste rang direct
bij hun bepaling werden voorzien van vast
leggingsbouten, hetgeen de mogelijkheid
opende om eventuele veranderingen aan de
richtpunten op te nemen door uitvoering van
eenvoudige centreringsmetingen.
Tegelijk met de bepaling van de secundaire
punten van de eerste rang werden voorwaart
se richtingen gemeten naar 2856 secundaire
punten van de tweede rang, welke punten
uitsluitend uit deze voorwaartse insnijdingen
werden bepaald. Aan de betrouwbaarheid
van deze punten heeft deze eenvoudige be-
palingswijze weinig afbreuk gedaan, omdat
het aantal richtingen voor elk van deze pun
ten ruim voldoende was. Jammer is het echter
dat men geen tijd heeft kunnen vinden om
ook deze punten door middel van vastleg
gingsbouten te verzekeren. Men heeft dit
slechts bij een zeer gering aantal punten
(490) gedaan en de overige punten werden