318 dig, evenveel als er minuten in een etmaal zijn. En als we dan hadden vervolgd: nu nemen wij deze aardas als wijzer dan had menig lezer misschien gezegd: nu vind ik het welletjes, ik weet nu weer genoeg van uren, dagen, maanden en jaren, van hun maat en van hun betrekkingen, niet het minst van hun betrekkelijkheid d.w.z. waardoor de begrippen van hun absoluutheid zijn ontdaan. Dit laatste is niet erg. Relativeren wil nog niet zeggen ontwaarden maar wel: in samen hang brengen. Daar naar te streven ligt in de lijn van ons beroep, waarin wel altijd gezocht wordt naar de maat-vastheid, maar met be houd van de samenhangen, de verbanden, de inpassing. „Over de drempel?" Hoe het zij, dit vakkundig doordenken van de verschijnselen kan ons de nodige nuchterheid bezorgen tijdens de jaarwisseling. Het kan ons wat minder kwetsbaar maken voor de aandoenlijkheid waarmee we bij dergelijke gelegenheden geconfronteerd worden met de drempel waar we over heen geholpen zouden moeten worden. Men kan daar de nationale radio-grappenmaker voor onder de arm nemen, maar ook z'n heil zoeken bij een dominee, die met een ernst, helemaal onder uit zijn tenen vandaan, ons het gewicht van het gebeuren op de ziel bindt opdat je toch maar zult weten wat er gaat gebeuren. Eigen lijk passen ze bij elkaar: wat de één met een lach en een kwinkslag doet, ,,hup samen over de drempelen de ander met een traan wegens dat „henenvlieden van het oude jaar" en die „vergankelijkheid", is het iets anders dan een beetje goed bedoelde voor de mal houderij? Wij stellen vast dat er in de oudejaarsnacht niet zo iets als een dis-continuïteit is, die aan een drempel doet denken, ook niet een onher roepelijk afgesloten worden van een termijn waarbinnen iemand zijn balans nog kan op maken. Er is zelfs in die zin geen oud en nieuw, want het nieuwe jaar zal blijken net zo oud te zijn als het „oude" jaar. Er is geen akeligheid aan de tijd, in die zin dat zij de vergankelijkheid met zich mee brengt en dat de onvergankelijkheid pas aan het licht komt als er geen tijd meer zal zijn. Kan het niet eerder andersom zijn? Stel je voor als dat kloppende hart, dat we zintuigelijk waar nemen in het ritme dat het mechanisme in de sferen rondom ons veroorzaakt, eens ophield met kloppen! Daarvoor meer eerbied te vragen zou in onze lijn moeten liggen. Wij die de tijd meten én de tijd als maat gebruiken m.a.w.: beurtelings als afhankelijke en als onafhankelijke varia bele invoeren, wij die moeten constateren niet in staat te zijn de wetmatigheden in de natuur na te bootsen in schema's die maatvast of eenparig zijn. Misschien wel omdat die maat vastheid en die eenparigheid het kenmerk zijn van de onvolmaaktheid en omdat die onregel matigheid eigen is aan het volmaakte, aan het leven gelijk de asymmetrie in de beel dende kunst. Het hoort bij het leven zelf dat het hart kan accellereren telkens wanneer dat nodig is. En de vrome ach- en weeklager op de oude jaarsavond zouden we de vraag moeten voor leggen of er werkelijk zoiets in de Bijbel ver kondigd wordt als een God. die tijdloos is omdat bij Hem de eeuwigheid is en de onver gankelijkheid. tegenover de mens die ver gankelijk is omdat hem de tijdelijkheid eigen is. Spreekt niet het oude testament heel dui delijk veelvuldig van een God die met de men sen méé gaat door de tijden heen? „Dag aan dag draagt Hij ons" (Ps. 68). Niet anders dacht ik het in het nieuwe testament aan te treffen. Zo zegt Christus bij zijn afscheid: „Ik ben met u al de dagen" en horen we van het „vernieuwd worden van dag tot dag" en van „het bekleed worden van de vergankelijkheid met onvergankelijkheid". Onderweg Tijd, zo zagen we, betekent plaatsbepaling én voortgang. Zo ook heb ik het in mijn jeugd reeds, in poolcoördinaten, kunnen aflezen op de „handwijzers" op de kruispunten der wegen in de Friese greidhoek: Welsrij<p u, Spannum u- Wommels u, aan één en dezelfde paal. Op zo'n kruispunt kan ik me iemand op de oudejaarsavond voorstellen, er is niets akeligs aan, het kan zelfs heel fijn zijn, onderweg te zijn, ergens vandaan te komen en ergens heen te gaan. Er hoeft dan nog niets te verdwijnen. Zelfs niet de zeven jaargangen van Geodesia, want de wijzen onder ons hebben die ingebonden op de plank staan en zij hopen of liever: vertrouwen er t.z.t. de achtste jaargang aan toe te kunnen voegen. Met onze veldwerken, meetstaten en kaarten zal het niet anders gaan: bewaren en vermeerderen. Daarmee hebben we dan iets van het nieuwe aangeduid van het komende jaar, waarin het landmeten en kaartenmaken zal blijken een zinvolle bezig-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1965 | | pagina 26