aanvaardbaar zijn als hoofdpunten. Voorge steld was dan ook door ons, dat een aantal jongere landmeters als adviseur op landmeet kundig-technisch gebied aan de dienst van het kadaster zou worden toegevoegd, ten einde langzaam maar zeker, in samenwerking ook met andere diensten die moeilijkheden ondervonden met hun puntsbepaling, te ko men tot een keuze uit bestaande punten, en mede op grond hiervan tot het adviseren om trent bepaling van nieuwe punten. Groot was dan ook de verbazing van de leden der H.T.W.-commissie, toen niet deze deskundi gen uit de bus kwamen, maar organisatie experts! (Opmerking bij de correctie: Deze opmerking moge negatief van inslag schijnen, zij is echter bedoeld om na zovele jaren nog eens scherp te stellen, dat een dergelijk in grijpend voorstel slechts kans op realisering heeft als goede samenwerking van theoretici en praktici het belichten van alle zijden van het probleem waarborgt.) Bloemendaal: Voor u een uitspraak zou kun nen doen moeten we dunkt me eerst een uit spraak doen over de verdichtingsafstand. Wanneer we de H.T.W. als uitgangspunt nemen, zien we op blz. 11 een verdichtings afstand voor R.D.-punten voor landelijk ter rein van 5—10 km. Uit de inleiding van de heer Van den Berg zien we dat in geacciden teerd en begroeid terrein uit ervaring is ge bleken, dat de afstand niet meer mag zijn dan 5 a 6 km. Bovendien meent de heer Van den Berg dat een afstand van 2 km tussen de hoofdpunten wel acceptabel is, omdat dit de helft is van de afstand tussen de herziene R.D.-punten. Dit komt neer op een afstand van 4 km tussen de R.D.-punten. Uitgaande van het oorspronkelijke advies van de H.T.W. is dus in, laten we het ruim nemen, 10 jaar tijds de geadviseerde verdichtingsafstand te ruggebracht van 5 a 10 km tot 4 a 5 km, dus praktisch tot op de helft. Is deze afstand in derdaad een compromis tussen gebruikers en theorie en zijn deze grote verschillen op grond van de mathematische statistiek reëel en ver antwoord? Ir. van den Berg: Dit is niet zozeer een theo retische kwestie, maar ik geloof dat het ver standig is als eerst prof. Baarda hierop ant woordt. Prof. Baarda: Ik ben blij dat dit mij toege speeld is, omdat het een der problemen is, waarvan altijd door ons gesteld is: dit dient nader onderzocht te worden. U moet nooit vergeten dat een belangrijk deel van de H.T.W. berust op gevoerd overleg met land meters die over grote praktische ervaring be schikten. Ik ben altijd bijzonder erkentelijk geweest voor deze overdracht van ervaring, wij hebben ons er ook zoveel mogelijk bij aan gepast door verschillende gebruiksregels te beschrijven of te vangen in een wiskundig raam, gericht op een aantal normen. Deze normen kunnen echter verschillend zijn. Zo zijn normen ingevoerd speciaal voor het sys teem van hoofdpunten, die verschillen van de normen voor de algehele meetkundige grond slag. Dit houdt verband met de eis dat hoofd punten perioden van 10 tot 100 jaar moeten doorstaan. De overbrugging van het gebied tussen naburige hoofdpunten tijdens de oor spronkelijke meting en tijdens een toekom stige meting dient een dusdanige correlatie tussen beide overbruggingscoördinaatsyste- men te geven, dat uitzetting met een gega randeerde (relatieve) nauwkeurigheid ge waarborgd is. Regels hiertoe zijn bedacht, zelfs in feite door mij persoonlijk bedacht, in aansluiting aan de opzet van Tienstra bij de H.T.W.-1938. Het heeft mij altijd verbaasd, dat zo velen een dergelijk stelsel van regels als een voldongen feit aanvaardden en zulk een stelsel van regels niet eerder zagen als de formulering van een probleem, als deel van de technische handleiding, dat voorgelegd werd aan landmeetkundige kringen in ons land. Ik zie dan ook als voordeel van een be spreking als deze, dat niet alleen het kadaster besproken wordt, maar dat ook degenen die in naam van het kadaster theorie hebben be dreven, gedwongen worden hun kaarten op tafel te leggen. Duidelijker kan dan ook naar voren komen, dat het aan u zelf ligt om na te gaan of deze laatste groep betrouwbaar ge noeg gewerkt heeft. Vraag J. A. Kruiderink: Is het niet mogelijk of zou er geen modus ge vonden kunnen worden, dat het kadaster be halve de bijwerking op de plans 1 1250 als het ware bijbladen eilandkaartenaanlegt, waarop op grotere schaal, bv. 1 1000, maar o.i. nog beter 1 500, deze metingen worden gekaarteerd, waardoor op een bepaald ogen blik een hermeten kaart van zo'n oude stads kern ontstaat? In dit kader past een brief van de heer D. de Groot over raamkaarten. Ir. Wytema: Wat de heer Kruiderink bedoelt is een sanering van de binnenstad, waar de 44

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1966 | | pagina 12