3.
211
6.
tg? Ti,
A
I
I
I
|a
i
i
i
Ti tg?
Druk de tangentlengte uit in R en a.
4. a. Formuleer de twee regelingseisen voor
een automatisch waterpasinstrument.
b. Welke principes zijn in een dieperink-
baak verwerkt?
c. Noem de foutenbronnen bij een door
gaande waterpassing, die voortvloeien
uit de gebruikte instrumenten.
d. Behandel naar keuze één van de fou
tenbronnen uit de vorige vraag.
5. I. Men stelt een richtkijker als volgt
scherp:
a. Men richt op een lichte achtergrond.
b. Men kijkt langs de kijker naar een ver
punt.
c. Men stelt de kruisdraden scherp.
d. Bij alle handelingen houdt men steeds
twee ogen open.
e. Daarna richt men op het waar te
nemen voorwerp.
f. Men stelt het voorwerp scherp.
g. Tijdens handeling ,,f" beweegt men
het oog op en neer.
h. Men draait eventueel nog even aan het
oculair.
Gevraagd:
A. Waarom voert men de handelingen a,
b, d en g uit?
B. Waarmee worden de handelingen c
en f uitgevoerd?
C. Is handeling h niet overbodig? Kort
motiveren.
II.
Iemand heeft een kijker op een baak
scherpgesteld. Een ander wil de aflezing
controleren. Hoe stelt hij de kijker scherp?
III.
Iemand heeft een kijker op een baak
scherpgesteld. Daarna richt hij de kijker
op een andere baak. Hoe stelt hij de kijker
scherp?
T2
De rechten a en b en de daarop gelegen
punten T, en T> zijn op het terrein aan
gegeven. Een perceel AT^T3T-,B, dat aan
de hierna te noemen eisen voldoet, moet
uitgezet worden.
a. De W-grens valt samen met de rechte a.
b. De O-grens valt samen met de rechte b.
c. De afstanden van de punten Tj en T2
tot de Z-grens AB zijn gelijk.
d. De N-grens wordt gevormd door een
twee-delige korfboog, waarvan de cir
kel met straal R\ in Taan a raakt en
de cirkel met straal Ro in T» aan b.
e. Tevens moet .-,1 - 1 zo klein mo
te 2
gelijk zijn.
f. De oppervlakte O is gegeven.
Gevraagd:
Geef puntsgewijs aan, hoe je de uitzetting op
het terrein en de hiervoor noodzakelijke be
rekeningen zou uitvoeren.
Geodetische astronomie
Tijd: 100 minuten.
1. Leid af de formule:
/A h" 15 cos (p sin A ts
en noem twee toepassingen.
2. Om welke redenen wordt:
a. Bij breedtebepaling uit meridiaans
hoogten een Noord- èn een Zuidster
genomen?
b. Bij lengtebepaling een Oost- èn een
Westster genomen?
c. Bij azimutbepaling uit zonshoogten een
ochtend- èn een middagwaarneming
genomen?
3. Een azimutbepaling uit zonuurhoek wordt
verricht met roelofsprisma (nieuw) op
1 maart 1966.
tg?