236 overeenkomstig voorschriften, door de M.v.F. te stellen; dat bij ministeriële beschikking van 4 januari 1957 no. 189 is vastgesteld de Instructie Ka daster; dat art. 58 van deze Instructie luidt: Nieuwe percelen worden niet gevormd dan na een plaatselijke opneming; dat art. 59 van voornoemde Instructie voor zoveel te dezen van belang, luidt: De ligging van een nieuwe grens van de eigendom con stateert de landmeter op het terrein aan de hand van de aanwijzing die partijen hem geven; hij toetst deze aanwijzing aan de om schrijving in de akte; hij is zonodig partijen behulpzaam door scherpe uitbakening van de nieuwe grens; dat art. 197 van de Instructie luidt: Indien, na een bezoek van de landmeter aan het ter rein, een post no. 9a niet bij staat no. 75 kan worden afgedaan, wegens het ontbreken van aanwijzing door partijen van de ligging der nieuwe grens, het niet eensluidend zijn hun ner aanwijzingen, of het ontbreken van nood zakelijke afpaling, dan wordt op de kaart no. 9a daarvan melding gemaakt onder toevoe ging: door post in staat 73 op consort boeken; dat onbetwist tussen partijen vaststaat dat be- langh. en Y aan de landmeter een niet eens luidende grenslijn hebben aangewezen, ter wijl uit het verhoor van Y als getuige aan het Hof is gebleken dat hij nog steeds een andere grenslijn aanwijst dan belangh.; dat de landmeter derhalve terecht niet voor de eigendommen van belangh. en Y afzonder lijke kadastrale percelen heeft gevormd, doch één kadastraal perceel heeft gevormd dat hun beider eigendom omvat en dat ten name van de één is gesteld, met vermelding van de ander als consort; dat de landmeter daarbij de vrijheid had om het perceel ten name van belangh. te stellen met vermelding van Y als consort; dat derhalve de grieven van belangh. moeten worden verworpen, met dien verstande dat, overeenkomstig het verlangen van belangh., waarmede de landmeter instemt, de tenaam stelling dient te luiden zoals in het dictum hierna wordt bepaald;"; O. dat het Hof dienvolgens enz. O. dat in cassatie is aangevoerd, dat 's Hofs uitspraak strijdig is met de wet en het recht; O. ambtshalve: dat uit de artikelen 46 en 47 van de Wet van 26 mei 1870, Stb. no. 82, blijkt dat met betrek king tot de in deze wet geregelde belasting slechts belastingplichtig is hij, die hetzij alleen hetzij met anderen krachtens recht van bezit of enig ander zakelijk recht het genot heeft van een eigendom; dat deze wettelijke regeling uitsluit, dat voor de toepassing van de genoemde wet twee on roerende goederen waarvan verschillende personen afzonderlijk het genot hebben, ieder krachtens een recht als vorenbedoeld, wor den behandeld als vormden zij één eigendom, waarvan die personen samen krachtens een zodanig recht het genot zouden hebben; dat hieruit volgt, dat indien de eigenaren van aan elkaar grenzende onroerende goederen het niet eens zijn over het juiste beloop van de grens tussen die goederen, deze voor de toe passing van de vermelde wet niet mogen wor den samengevoegd tot één perceel, ten aan zien waarvan de naam van één van de eige naren in de legger wordt opgenomen met vermelding van het bestaan van de andere; dat, nu belanghebbende het Hof had verzocht een kadastrale grens tussen zijn onroerend goed en dat van Y vast te stellen, het Hof aan dat verzoek niet had mogen voorbijgaan met een beroep op de in de uitspraak ver melde artikelen van de Instructie Kadaster, zijnde de Algemene Instructie regelende de dienst van het Kadaster, vastgesteld bij be schikking van de Minister van Financiën van 4 januari 1957 no. 189; dat de Instructie Kadaster, welke niet in het Staatsblad is bekendgemaakt of op andere wettige wijze is afgekondigd, niet anders be vat dan aanwijzingen aan de ambtenaren van de dienst van het kadaster en niet behoort tot de regelen van het recht, welke de rechter in een geding als het onderhavige dient toe te passen; dat de uitspraak dan ook niet in stand kan blijven en, na verwijzing, het Hof alsnog zal moeten onderzoeken en vaststellen waar de grens tussen de onroerende goederen van be langhebbende en Y loopt, opdat belangheb- bendes goed als een afzonderlijk perceel in de kadastrale legger zal kunnen worden opgeno men; dat het opmerking verdient, dat 's Hofs vast stelling te dezen uitsluitend beslissend zal zijn voor de toepassing van de Wet van 26 mei 1870 met betrekking tot het onroe rend goed van belanghebbende en geenszins voor de vraag, welke eigendomsrechten aan belanghebbende naar burgerlijk recht toe komen; Vernietigt Verwijst

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1966 | | pagina 12