Verbeteren van bogen met behulp van de pijlgrootte-methode -k- 138 door lr. H. A. L. Dekker, Geodetisch Ingenieur hij de Nederlandse Spoorwegen Er zullen maar weinig landmeetkundigen zijn, die nooit een boog behoeven uit te zetten, maar dat neemt niet weg dat er niet veel landmeetkundigen zijn, voor wie het werken met bogen een dage lijkse bezigheid is. Alleen in de civiele techniek komt men regelmatig met deze materie in aanra king, vooral wanneer het gaat om de aanleg van wegen en verkeerskruisingen. Nu gaat het hier voornamelijk om bogen en overgangsbogen met grote stralen, die een functie hebben bij het leiden van het verkeer van de ene rechtstand in de andere rechtstand, waarbij dit verkeer hoge snelheden moet kunnen handhaven, zonder dat het gevaar loopt een te grote middelpuntvliedende kracht te ondervinden. Bij dit verkeer kan men onderscheid maken tussen twee soorten. De eerste soort verandert van rich ting, doordat de te doorlopen weg een richtings verandering aangeeft waarop de bestuurder rea geert door deze richtingsverandering zelf op te leggen aan zijn voertuig, zoals bij een auto en een vaartuig. Bij de tweede soort kan de „bestuurder" alleen maar afwachten of zijn voertuig reageert omdat bij deze soort de besturing geheel alleen van de weg moet uitgaan. Dit is het geval bij railverkeer. Het zal duidelijk zijn dat deze laatste soort verkeer over het algemeen veel hogere eisen stelt aan de juiste ligging van zijn weg dan de eerste soort. Een gevolg van het leidinggevende contact van deze soort weg aan het railverkeer is, dat men zo veel mogelijk zal streven naar een ideale ligging van die weg teneinde de bij richtingsverandering optredende kracht te beteugelen. Daarom is het logisch dat er juist bij spoorwegen altijd gezocht is naar methoden om bestaande bogen te verbete ren. Immers op geen enkel ander gebied van de civiele techniek is een boog zo snel in zijn geheel aan verbetering toe. Natuurlijk oefent ook auto verkeer een verstorende invloed uit op de weg, maar deze verstoring geeft niet zo gauw aanleiding tot gevaren, dat men tot verbetering zal moeten overgaan van de bestaande boog, alvorens de ge hele weg vernieuwd moet worden. Bij spoorwegen is dit wel het geval, vooral omdat men hier te maken heeft met een meestal verschuifbare boog die een zekere veerkracht bezit, waarvan het gevolg is dat eventueel optredende storingen in de juiste ligging de eigenschap hebben door treinpassages groter te worden. Voor het verbeteren van deze bogen heeft men al vrij snel na het ontstaan der spoorwegen methoden ontdekt, waarbij men aan de hand van de pijl grootten die men op bepaalde (pijlmeet-)punten in de bestaande boog opmeet, tot een verbetering van de boog kan komen. Uit: kt P ~8R waarin p de pijlgrootte, k de koordelengte en R de boogstraal voorstellen, blijkt dat men bij een vast aangenomen koordelengte een definitief verband tussen de straal en de pijl legt. Deze zijn dan om gekeerd evenredig; dus als R kleiner wordt zal p toenemen en wordt R groter, dan zal de pijlgrootte afnemen, hetgeen met name in de rechtstand, waar

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1967 | | pagina 2