2) 9 3 —3 I I -3) -ij 139 R gelijk gesteld kan worden aan oneindig, resul teert in een pijlgrootte gelijk aan nul. Om tot een berekening van de verschuiving van pijlmeetpunten te komen uit waargenomen pijl grootten zijn vele methoden ontwikkeld. Laten we een simpel geval beschouwen zoals aangegeven in de tekening (de boogstraal is sterk overdreven, in werkelijkheid is de verhouding tussen koorde en pijl anders). 3 De gemeten pijlgrootte in punt 2 bedraagt 2 mm, de pijlgrootte in punt 3: 8 mm en die in punt 4: 2 mm ofwel p2 2 mm, p3 8 mm, 2 mm. Stel nu dat we het pijlmeetpunt 3, 4 mm naar bin nen verschuiven (zoals met een stippellijn is aan gegeven). Het gevolg daarvan is dat we nu meten: p2 4 mm, p3 4 mm, pi 4 mm Dat betekent dus dat we door één punt te verschui ven drie opeenvolgende pijlgrootten veranderd hebben. We vinden de regel: „Verandert men de grootte der pijl in een willekeurig punt van een boog door de boog in dat punt een verschuiving te geven, dan veranderen de pijlen in het vorige en volgende punt met de halve waarde, maar met tegengesteld teken". Deze regel gaat in elke boog op en men kan op deze wijze tot een boogverbetering komen. Een zo uitgevoerde boogverbetering kan men schematisch als volgt weergeven 1 2 3 4 5 punt gemeten aan te brengen gevonden ver nummer pijl correctie pijl schuiving _4 0 0 1 0 2 6 3 12 —4 4 9 +2 5 2 6 J III 6 9 —3 7 13 —3) 8 2 +6 II 10 0 11 0 0 0 0 0 8 0 8 —4 8 0 -1] 7 6 2 IV 8 2 9 0 8 6 0 0 0 0 0 0 De volgorde van de aangebrachte correcties is in kolom 3 aangegeven met romeinse cijfers. Een positieve waarde betekent dat de boog naar buiten van het middelpunt af een negatieve waar de dat de boog naar binnen moet worden ver schoven. Het zal duidelijk zijn dat deze methode afhanke lijk is van een min of meer „gelukkige" keuze van de verschuivingen. Een dergelijke probeer- methode zal bovendien nogal veel tijd vragen ter wijl men nauwelijks kan voorspellen op welke plaatsen de boog verschoven zal moeten worden. Juist dit punt is bij grote verschuivingen erg be langrijk omdat men bi) spoorwegen meestal aan een beperkte baanbreedte gebonden is, een baan- breedte overigens waarop niet alleen de spoorstaven doch ook de beveiligingen en de schakelingen voor het treinverkeer plaats moet vinden. Een verschui ving groter dan 10 cm betekent op sporen met een bovenleiding dat men de plaats van de rijdraad zal moeten veranderen hetgeen een uiterst kostbare ge schiedenis is. Het is dan ook wel denkbaar dat men verder heeft gezocht naar meer systematische metho den van boogverbetering. Stellen we ons nog even een gestoorde boog voor: 3 dan is gemakkelijk in de figuur te zien dat we een

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1967 | | pagina 3