P 3 6RL 1(Aj)3 6q 9q Pn (3n i) q p-1 Po Pl P2 P 3 Pi P 5 Po Pl 4- t 143 p2 8(Aj)3 6RL 27(Aj)3 6RL 64(As)3 0(Aj)3 6RL 8(Aj)3 (Aj)3 6RL 8(Aj)3 6RL 27(Aj-)3 6RL 6RL 6RL Voor een willekeurig punt r' van de overgangsboog geldt dan: (i+l)3(Aj)3 i)3(Aj>3 3 6 9 (Ar)3 6RL (Aj)3 6RL (A*)3 6RL 3? enz. Pi 6RL 6RL Bij het eerste punt van de overgangsboog vond men een afwijking t.o.v. de pijlgrootte van de andere punten. Ook voor het laatste punt geldt (tevens eerste punt van de cirkel) een afwijkende vorm De volgende pijlen moeten in de cirkelboog liggen en indien deze aansluiten op de reeks dan zullen zij gelijk moeten zijn aan: ofwel Park. 3»? Park. J«(Ar)3 6RL en omdat n. Aj 1 en Ar blijkt inderdaad: k2 ~8R~ \k Pc Gaat men uit van bijvoorbeeld een cirkelboog met een straal van 200 meter, met deelpunten op 10 meter uit elkaar gelegen, dan betekent dit een pijl- Aj2 2 R 100 m2 4000 m 0,025 m 25 mm. De lengte der overgangsboog is bijvoorbeeld 50 meter; dat betekent dus 6 deelpunten in de over gangsboog. De gewenste pijlgrootte is nu als volgt: 0 1 5 10 15 20 24 25 25 mm mm rechtstand 4- t overgangsboog cirkelboog 13 (Ar) 3 6RL 3 iq Aan de andere zijde van de cirkelboog kan men op dezelfde wijze een overgangsboog invoeren. Moe ten er pijlgrootten worden veranderd, omdat de waarden in kolom 5 en 6 uiteindelijk niet nul zijn dan is het raadzaam daarvoor pijlen in de cirkel boog te kiezen om het juiste verloop van de over gangsboog niet te verstoren. De uitvoering van de boogverbetering Elke boogverbetering begint met het opmeten van de pijlen in een bestaande boog. Men maakt hierbij gebruik van de buitenste der beide spoorstaven en men meet aan de binnenkant enkele mm's onder de kop van de rail, omdat dit de plaats is waar de flens van het wiel de spoorstaaf raakt. Aangezien dit overdag gebeurt, wordt van de op te meten spoorbaan door het treinverkeer een min of meer druk gebruik gemaakt. Hieruit vloeien wel een aantal belangrijke eisen voort ten aanzien van de opmeting. Men moet zo weinig mogelijk gereed schap gebruiken zodat men gemakkelijk en veilig uit het spoor kan gaan. De methode van meten moet bovendien zó zijn dat men na elke treinpassage weer verder kan gaan daar waar de meting onder broken werd. De meest simpele wijze van opmeten is die waar bij men gebruik maakt van een koord en een duim stok. Vooraf zet men met behulp van een meetveer en krijt gelijke koordelengten af, meestal 10 meter, te beginnen in de rechtstand, waarbij men de punten tegelijkertijd doorlopend nummert. Men spant een koord (bij voorkeur een dun nylon vissnoer) over de dubbele lengte van de koorde en drukt dit in de punten (n 1) en (n 1) tegen de spoorstaaf, vervolgens houdt men in het punt n een duimstok horizontaal tegen de spoorstaaf en leest de pijl grootte in dit punt af. Eventueel kan men het koord aan de uiteinden om houten klossen wik kelen om het strak trekken te vergemakkelijken. De pijlen worden in heen- en teruggang gemeten om eventuele vergissingen te kunnen ontdekken.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1967 | | pagina 7