=U water (keel clearance) slechts een klein aan tal voeten bedraagt. Bij het varen wordt een grote hoeveelheid water voor de boeg van het schip weggeduwd. In open water kan deze watermassa zich verspreiden. In een kanaal of rivier stroomt dit water echter langs de zij kanten en onder het schip door in een richting, tegengesteld aan de vaarrichting. Hierdoor ontstaat op de scheepswanden een drukver- mindering. Het water rondom het schip gaat dalen, waardoor het schip ook weer zakt. Dit verschijnsel noemt men squat. De grootte van de squat wordt beïnvloed door de snelheid van het schip, door de keel clearance en het profiel van het vaarwater. Met de term „trim" wordt aangegeven het verschil in diepgang tussen voor- en achter steven van een schip. Is die diepgang voor en achter gelijk, dan spreekt men van een ge- lijklastig schip. Een schip dat achter dieper steekt dan vóór, heeft stuurlast. Van een schip dat vóór dieper steekt dan achter zegt men dat het koplast heeft. Het spreekt vanzelf, dat men diepgaande sche pen voor ondiepe vaarwaters bij voorkeur ge- lijklastig trimt. In deze beschouwing gaat het nu om de vraag in welke mate er bij het opstomen van een riviermond vanuit zee, sprake is van een trim- verandering. Bij gelijkblijvend motorvermogen zal van een schip, dat uit open zee een rivier binnenvaart, tengevolge van de toegenomen weerstand de vaart ten opzichte van de grond verminderen. Er treden dan golfvormingen bij boeg en ach tersteven op. Hierdoor ontstaat trimverande- ring, dat wil zeggen dat de voorsteven van het schip dieper zinkt bij lagere snelheid, en om gekeerd. Aan de Meetkundige Dienst van de Rijks waterstaat is verzocht de grootte van het slingeren en stampen, van de squat en van de trimverandering te bepalen. In het volgende gedeelte worden de toegepaste methoden be sproken. Het meten van het slingeren en stampen Bij schepen met een draagvermogen van meer dan 60.000 ton d.w. (deadweight) treedt dit verschijnsel voor de toegang van Hoek van Holland alleen op bij lange deining tijdens of na storm uit het Noordwesten. A. De eenvoudigste methode is de volgende. Met een verrekijker welke men (bv. met een stok) op een vaste hoogte boven het dek van een schip houdt, leest men op een op het f/ffj schip bevestigde baak de hoogste en laagste standen van de horizon af. (Zie fig. 1) Is de lengte (breedte) van het schip L, de afstand tussen de verrekijker en de baak en het verschil op de baak tussen hoogste Aen laagste (5) aflezing v, dan is de grootte van de stamping (slingering): —j~. v. Deze methode is weliswaar eenvoudig, doch heeft de volgende nadelen. 1. Men moet zich aan boord van het schip begeven, wat onder de gegeven omstandig heden vaak niet meevalt. 2. Men kan alleen bij daglicht en helder weer werken. 3. Juist bij storm is de horizon niet scherp. B. Een andere methode is de hydrostatische, waarbij gebruik gemaakt wordt van een met water gevulde slang met aan beide uiteinden een peilglas. Er mogen geen luchtbellen in de slang zijn. (Dit is het beste te zien bij een doorzichtige slang.) Men legt de slang op het dek van het schip en bevestigt de uiteinden met de peilglazen aan de opbouw van het schip, op ongeveer gelijke hoogte. Stel de aflezingen in de rusttoestand van het schip A en B (fig. 2). Deze aflezingen zijn pas mogelijk wanneer het schip in de haven is af gemeerd. Wanneer het schip gaat hellen zal ook de slang diezelfde helling maken, het waterniveau zal horizontaal blijven en we lezen af: A1 en B1. A /I A - 1 1 l H Aflezing in rusttoestand (aan het einde van de meting, in de haven) geeft A en B. 173 Mor/zo/?Wflfyiïey Ai iiliimliimliiiiiluiüliiiil 40 so A 20 /O A

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1967 | | pagina 13