Haarlemmersluis met het opschrift „Stadts- peylsteen". De bedrijver van deze m.i. historische daad was waarschijnlijk Nicolaes van der Heyden, generale opsiender van de schutsluysen en for tificaties en gesworen landmeter. Hier dus een man die een scherp gedefinieerd uitgangspunt nodig oordeelde waardoor meer exacte waar nemingen mogelijk werden. Hoewel nog niet ononderbroken, werden nl. de eb- en de vloedstanden van het Y waarge nomen t.o.v. het stadspeyl. Een waarnemings reeks van juni tot okt. 1675 gaf als resultaat, dat de gemiddelde vloed van het Y l11/78 duym boven het stadspeyl lag. Hier dus voor de eerste maal cijfers, al was het resultaat dan nog niet definitief. Vanaf 1681 werd het ernst met de waarne mingen die niet meer worden onderbroken. De reeds eerder genoemde Nicolaes van der Heyden, perfectionist die hij was, stelde de vroede vaderen voor om bij de Haarlemmer sluis een waakhuisje te laten bouwen met daar in een instrument waardoor, als het water op 6 duym onder de stadspeyl kwam, een kogel van 10 pond soude komen neer te vallen om de nachtwaker, door het gedruis van die val, wakker te maken, so die, tegen de ordre, toch in slaep geraekt mocht zijn. Een tweede kogel viel op 5 duym en een derde op 3 duym, alles onder de stadspeyl. Het resultaat van al deze waarnemingen was dat vastgesteld werd dat het Stadspeyl nage noeg gelijk was aan de gemiddelde vloedstand van het Y. In 1684 werd het vastgelegd door het aanbrengen van de zogenaamde Dijkspeil- stenen in enige Amsterdamse sluizen. Het wa ren marmeren platen met groef vermeldende: „Zeedijkshoogte zijnde 9 voet 5 duym boven Stadspeyl" dat dus, omgerekend in meters 2,67689 m beneden deze groeven lag. Zoals het stadspeil in Amsterdam, waren er in die tijd ook andere plaatselijke vergelij- kingsvlakken zoals van Rijnland, Delfland, Friesland enz. Al deze peilen waren in die tijd voldoende voor het uitvoeren van technische werken omdat die meestal een zeer plaatselijk karakter hadden. Het waterpassen zelf was, tot dan toe, ook in letterlijke zin waterpassen want voor het over brengen van hoogten gebruikte men de waterspiegel van sloten en kanalen, de invloed van op- en afwaaiing zoveel mogelijk vermij dend. Bij het passeren van sluizen en dammen zou men kunstgrepen, bij voorkeur het zichten op de horizon, kunnen toepassen. Pas omstreeks het einde van de 17e eeuw kwa men er, voor ons gevoel, bruikbare waterpas instrumenten in gebruik. Wat ons land betreft noem ik de „Niveau Pendule" van Christiaan Huygens. In het begin van de 18e eeuw begon men het gemis van de verbindingen tussen de plaatse lijke peilen te merken, het eerste in verband met de oeverbeveiliging. In 1725 schrijft nl. Cruquius aan Lulofs, dat het zeer gewenst zou zijn, in verband met de gefundeerde veiligheid, om de duinen, dijken en kaden, of liever, de peylen tot welke zij zijn bepaald, te meten. Het stadspeil werd o.a. door hen overgebracht naar Leiden en Vreeswijk en in 1774 was het als Amsterdams peil bekend o.a. in Vianen, Maasland, Katwijk en Spaarndam. In de Franse tijd, nl. van 1797 tot 1812 wer den door de generaal Krayenhoff de eerste grote systematische waterpassingen in ons land uitgevoerd; alleen het Zuiden en het Noorden werden niet aangesloten. Deze waterpassingen waren een geheel militaire aangelegenheid hoe wel de resultaten, na de publikatie in 1813, ter beschikking kwamen van de burgerlijke over heid. De uitgangspunten waren de dijkspeil- stenen in Amsterdam en het vergelijkingsvlak, het A.P. Uit de „Instructie voor Geografische Inge nieurs" van 1808 weten we vrij nauwkeurig hoe deze metingen werden uitgevoerd. De instrumenten waren van Ramsden of Re noir en er werden baken met schuifbordjes ge bruikt, die werden afgelezen bij de baak welke verdeeld was in Rijnlandse voeten, duimen en lijnen. De Rijnlandse roede mat 3,7674 m en was verdeeld in 12 voeten, de voet in 12 dui men en de duim in 12 lijnen. Volgens de instructie was de slaglengte, van baak tot baak 80 roeden maar in de praktijk werden dat 100 roeden wat neerkomt op 376 meter. Naar onze huidige maatstaven een on aanvaardbare slaglengte. Een meetploeg bestond uit vier geografische ingenieurs, één onderofficier en vijf mineurs of te wel minderen. De taakverdeling was, één ingenieur bij het instrument, één bij elke baak voor het aflezen van de schuifbordjes en de vierde bij het snoer voor het uitzetten van de afstanden. Deze laat ste moest ook de collega's bij de baak onafhan kelijk controleren. De onderofficier droeg het glimmend gepoets te, geheel koperen instrument en de mineurs fungeerden als karrijder, baakhouder en lijn trekker. Al met al een ploeg van 10 man die, behalve waterpassen, ook een inventaris opmaakte van 46

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1968 | | pagina 4