ook het vergelijkingsvlak bleef derhalve on
veranderd.
Dit was dus het resultaat van de gehele eerste
meting: een naamsverandering van het verge
lijkingsvlak en de uitgave van één peilmerken-
boek voor het gehele land met in totaal 976
hoogtemerken.
Door de Alg. Dienst van de Rijkswaterstaat
werden in de volgende jaren aanvullende se
cundaire waterpassingen uitgevoerd waardoor
het aantal hoogtemerken werd uitgebreid.
Deze metingen resulteerden in een publikatie-
vorm die bestond uit één boek per provincie.
Hierdoor waren er omstreeks 1925 al heel wat
peilmerken t.o.v. N.A.P. gepubliceerd. Maar
tevens bleek dat er, t.g.v. afbraak en vernieu
wing, reeds een ware slachting had plaatsge
vonden onder de merken van de eerste nauw
keurigheidswaterpassing. Het was mede daar
om dat de Rijkscommissie, toen zij in 1926 be
sloot om een tweede meting te doen uitvoeren,
tot de conclusie kwam dat het wenselijk zou
zijn om de Amsterdamse uitgangspunten aan
te vullen met een aantal, over het land ver
spreide peilmerken, waarvan men mocht aan
nemen dat de meeste tot in lengte van dagen
beschikbaar en betrouwbaar zouden blijven.
In overleg met de Geologische dienst werden
in 1929 op diverse plaatsen in ons land, daar
waar het diluvium aan de oppervlakte kwam,
zgn. ondergrondse peilmerken geplaatst. Dit
waren de steunpunten van het net en de bedoe
ling was om, na de tweede waterpassing, de
dan verkregen N.A.P. hoogte van deze merken
voor altijd aan te houden.
De tweede meting begon men met instrumen
ten met reversieniveaus, speciaal ontworpen
voor de optische overgangen tussen de Wad
deneilanden, in combinatie met dieperinkba-
ken. In 1932 werd de optische micrometer in
gevoerd en kwamen de V® cm-invarbaken in
gebruik. Ook bij deze tweede meting werd ge
start met twee civielingenieurs per ploeg.
Later waren dat ook afgestudeerde landmeters
en pas in 1934 mocht een niet-academicus mee
doen aan de waarnemingen.
Het tweede net had een aanzienlijk grotere
dichtheid dan het eerste en dank zij de bouw
van de afsluitdijk kon de kring rond het IJssel-
meer worden gesloten. De in 1926 begonnen
meting werd beëindigd in 1940.
De standaardafwijking was 7 dmm per km en
de publikatie in de zgn. zesde uitgave kon wor
den uitgevoerd in twee boekjes per provincie.
Het totaal aantal toen bekende peilmerken
was 6000 stuks.
Ik heb vergeten te vertellen dat deze tweede
meting in 1929 door de Alg. Dienst van de
Rijkswaterstaat werd opgedragen aan het par
ticuliere Geodetische bureau van Prof. Dr. Ir.
W. Schermerhorn. In 1932 ging dit bureau na
genoeg in zijn geheel over naar de overheids
sector en ontstond de Meetkundige Dienst van
de Rijkswaterstaat. Deze Dienst is vanaf 1932
belast met het onderhoud van het landelijke
N.A.P.
Indien men uit de geconstateerde verschillen
tussen de eerste en de tweede nauwkeurigheids
waterpassing een conclusie zou mogen trekken,
dan zou het deze zijn dat Nederland een kleine
kanteling had ondergaan in dien zin dat het
Zuiden van het land wat omhoog zou zijn ge
komen en het Noorden wat omlaag. Al met al
slechts enkele centimeters, waarvan de signi
ficantie echter twijfelachtig is.
De periode 1940 tot 1946 beperkte zich tot
consolidatie, maar daarna kwam, ook in ons
land, de geweldige uitbreiding van technische
werken op gang, zowel in de overheidssector
als in het vrije bedrijf.
Het gevolg was een eveneens sterk vergrote ac
tiviteit op landmeetkundig gebied en het lag
voor de hand dat ook het hoogtemerkenareaal
sterk werd uitgebreid.
De Rijkscommissie voor Geodesie besloot in
1950 tot het doen uitvoeren van een derde
nauwkeurigheidswaterpassing, vooral ook ter
controle van de ondergrondse peilmerken.
Voor deze meting werd op enkele plaatsen,
waar het eerder niet mogelijk was, nog een
aantal tot op het diluvium gefundeerde onder
grondse merken geplaatst. Er zijn er bij waar
van de voet meer dan 30 m diep zit.
De gebruikte waterpasinstrumenten waren alle
van het type „alles vast" met optische micro
meter. De baken vanzelfsprekend van invar
met dubbele verdeling.
De derde meting is grotendeels uitgevoerd met
één waarnemer per ploeg en in 1954 is afge
zien van de eis van academisch opgeleide
waarnemers.
Deze derde nauwkeurigheidswaterpassing werd
in 1959 beëindigd met de hydrostatische over
gangen tussen de waddeneilanden en een aantal
hydrostatische verbindingen in Zeeland waar
door de twijfel van de lange ongecontroleerde
zijslagen werd weggenomen.
De standaardafwijking was 1 mm per km;
voor de uit te voeren publikatie is geen gebruik
gemaakt van de vrije vereffening met Amster
dam als uitgangspunt. De ondergrondse peil
merken bleken sinds de tweede nauwkeurig
heidswaterpassing niet aanwijsbaar veranderd;
daarom zijn de N.A.P. hoogten van die merken
49