heeft verricht. In verband met de onzeker
heden omtrent de vorige bepaling, kan men
wel met regelmatige intervallen nieuwe bepa
lingen uitvoeren om te zien of bijvoorbeeld
een vermeende dalende tendens in de hoogte
zich inderdaad voortzet.
De onstabiliteit van het merk zelf kan men in
eerste instantie slechts beoordelen door te
letten op scheuren in de muren of andere ver
zakkingsverschijnselen; op langere termijn door
het verrichten van zettingsmetingen. Storing
van het merk is een gemakkelijk constateer
baar feit. Eerst nadat men alle, in het vooraf
gaande opgesomde, onzekerheden zoveel moge
lijk heeft geëlimineerd, kan men gaan denken
aan het laatste punt: Beweging van de bodem
ter plaatse. Controle hierop is slechts mogelijk
door herhaling van de metingen met zo nodig
of gewenst uitbreiding van het aantal
peilmerken op de te volgen route, en liefst
uitgaande van punten die zodanig zijn gelegen,
dat men althans aan het begin en het eind van
het traject merken in de meting betrekt die
duidelijk stabiel zijn bevonden. De herhalingen
dienen te worden volgehouden tot men over
voldoende gegevens beschikt om een conclusie
te durven trekken.
Nu de feiten: In het jaar 1958 werd een aan
vang gemaakt met de opbouw van de afdeling
landmeten in zijn huidige vorm. In de gemeen
te Enschede met zijn oppervlakte van ruim
14100 ha, bevonden zich toen 42 peilmerken,
bepaald door de meetdienst Rijkswaterstaat
afd. NAP, hoofdzakelijk van de eerste en
tweede orde en 45 tertiaire merken van de
eigen dienst.
Inmiddels zijn deze aantallen, mede om rede
nen die uit het volgende duidelijk zullen
worden, opgevoerd tot respectievelijk 65 en
364. De meeste merken van de dienst van
Openbare Werken en Volkshuisvesting zijn
thans ook door nauwkeurigheidswaterpassing
bepaald.
Een primaire waterpassing tussen twee buiten
de gemeente gelegen ondergrondse hoogte-
merken, in 1958 uitgevoerd door de Meet
dienst RWS, doorsneed de gemeente Enschede
van zuidwest naar noordoost. Een aftakking
ging vanuit het centrum van de stad oost
waarts. De meting leverde controle op een
aantal merken van de eerste orde, die in het
jaar 1936 nieuw waren bepaald. De resul
taten waren opvallend.
De merken nabij de gemeentegrenzen bleken
geen of nagenoeg geen afwijkingen te vertonen,
doch met het naderen van de stad traden zak
kingen op die zeer regelmatig opliepen tot 69
mm in het centrum.
Grafiek 1 geeft een beeld van het verloop.
Het spreekt vanzelf, dat de nieuwe hoogten
niet dan na grondige controle werden gepu
bliceerd. Daar de merken van de eerste en
tweede orde van de RWS de grondslag vor
men voor het eigen net van peilmerken van de
dienst van Openbare Werken en Volkshuis
vesting, moesten de nieuwe gegevens worden
verwerkt in het toen nog weinig omvangrijke
eigen net. Dit kon, voorzover de bepaling van
een merk voldoende recent was, geschieden
door eenvoudige herberekening. Was de meting
niet van recente datum, dan was hermeting de
enig juiste weg. Voorts moesten de conse
quenties worden overwogen van hetgeen nog
verwacht kon worden, indien het gesigna
leerde verschijnsel zou aanhouden.
Zou over de hele linie een nagenoeg gelijke
zakking zijn geconstateerd, dan was een een
voudige oplossing geweest, het NAP te ver
laten en met handhaving van de oude hoogte-
cijfers over te schakelen op een plaatselijk peil.
Gezien de ongelijkmatigheid van de zakkingen
lag echter het meest voor de hand, dat het
met de uiterste zorg bepaalde peil van res
pectievelijk hoogteverschil tussen de mer
ken slechts gedurende een korte tijd juist zou
blijven en dat een sluitend geheel slechts door
voortdurende controle en zelfs dan nog met het
nodige voorbehoud, in stand te houden zou
zijn.
Dit zou herhaalde wijziging van eerder vast
gestelde hoogten met zich brengen, wat voor
de overige afdelingen van de dienst van Open
bare Werken en Volkshuisvesting bepaald on
aangenaam is. Het doet ook vreemd aan,
wanneer bijvoorbeeld een werk, dat correct
op bestekhoogte is uitgevoerd, bij een later
aansluitend bestek ineens 7 a 10 cm lager blijkt
te liggen, terwijl er „niets gebeurd" is.
Een ander voorbeeld: Ter voorbereiding van
een stratenplan worden terreinhoogten geme
ten, grondverzet berekend en peilhoogten voor
het nieuwe werk bepaald. In de tijd tussen de
landmeetkundige voorbereiding en de uit
voering van het werk wijzigt de afdeling
landmeten alle bestaande hoogten ter plaatse
en wel met ongelijke correcties en geeft op
deze nieuwe basis de werkhoogten in het ter
rein aan. Zij zou dit althans kunnen doen. Het
is duidelijk, dat een en ander, hoe onver
mijdelijk en hoe juist het ook in theorie moge
296