Met welke precisie moeten de voerhoeken bij
de detailmeting worden gemeten?
In figuur 1 is het polygoonnetje geschetst dat
met elk van de drie instrumenten is gemeten.
Vanuit de polygoonpunten zijn gemiddeld 30
detailpunten gemeten. Deze detailpunten zijn zo
danig gekozen dat de gemeten lengten regelmatig
zijn verdeeld van 10 tot 110 m en bovendien dat
bij alle lengten de hellingen waaronder is ge
meten regelmatig zijn verdeeld van +10 tot 10
graden.
De metingen zijn op de gebruikelijke wijze uit
gevoerd, de polygoonzijden zijn heen en terug
gemeten, de polygoonhoeken in één dubbelserie.
Bij de detailmeting zijn de voerstralen één maal
gemeten en de voerhoeken in één kijkerstand
bepaald. Bij het aflezen van het baakinterval is
twee maal gekoïncideerd, één maal vanuit de
nulstand en één maal vanuit de eindstand van
de mikrometer. Alleen bij sterke ondulatie is
vier maal gekoïncideerd. Alle waarnemingen zijn
verricht door twee waarnemers. Voor de onaf
hankelijkheid van de uitkomsten van beide waar
nemers is zorg gedragen.
De snelheid waarmee met dubbelbeeldafstand-
meters polygoon- en detailmetingen kunnen
worden uitgevoerd is uit de proefmetingen niet
af te leiden. De metingen zijn voor wat terrein
en weersomstandigheden betreft wel te vergelij
ken met de praktijksituatie, maar de organisatie
is hier geheel anders. Er is met twee waarnemers
gewerkt en alle detailpunten zijn voor de baak
houders gemakkelijk toegankelijk. Ook is het
meetprogramma zo samengesteld dat geen zicht-
hindernissen voorkomen. Wel kan worden ge
steld dat met de drie instrumenten even snel kan
worden gewerkt; in alle gevallen is het meet
programma in vijf dagen uitgevoerd.
Het percentage foutieve aflezingen lag voor alle
drie instrumenten tussen en 1. Bij de DKRT
werden meestal meterfouten gemaakt, bij de
Redta 002 en de RDH meestal fouten van 20 cm
(de noniuseenheid). Het aflezen van het baak-
interval met behulp van een nonius is door beide
waarnemers niet als een bezwaar ondervonden.
Na één dag meten wordt een lengte op een
noniusbaak even gemakkelijk afgelezen als op
een baak met een index.
Tijdens de metingen zijn de weersomstandig
heden zo goed mogelijk omschreven. Veel aan
dacht is hierbij gegeven aan de registratie van
de temperatuur en de ondulatie. De tempera
tuur tijdens de metingen met één instrument
varieerde niet meer dan 7° C. Voor een onder
zoek naar de invloed van de temperatuur is dit
gering, zodat naderhand in Delft een afzonder
lijk experiment is uitgevoerd om deze invloed
te bepalen.
4 Uitkomsten van de proefmetingen op de
Loenermark
4.1 Invloed van de helling op de lengtemeting
Het mechanisme dat de beweging van de kijker
om de 2e as overbrengt op het prismastelsel van
Boscovig kan de lengtemeting stochastisch be
ïnvloeden. Het tandwielenstelsel kan spelingen,
dode gang of andere toevallig werkende onvol
komenheden bezitten. Als er gemeten wordt
onder een helling a en de prisma's zijn over een
hoek a da uit de nulstand gedraaid, dan geeft
dit een fout dl in de lengte L Als l_a de niet-
gereduceerde lengte is, dan geldtJ_ J_a cosa,
zodat dl la sina da tana da. Hieruit
blijkt dat als het overbrengingssysteem niet goed
funktioneert aevenredig met tana zal toe
nemen. Uit de verschillen tussen de uit koördi-
naten berekende lengten en de met de afstand
meters gemeten lengten kan oworden be
rekend. Wanneer o, wordt bepaald voor elke
helling dan blijkt at niet toe te nemen met de
helling waaronder gemeten wordt.
Het is ook mogelijk dat er een funktioneel ver
band bestaat tussen de lengte en de helling a.
Dit kan ontstaan doordat de prisma's niet goed
zijn afgesteld, zodat de brekende ribben niet
vertikaal staan bij horizontale stand van de
vizierlijn. De tandwielen van het reduktie-me-
chanisme kunnen excentriciteiten hebben, zodat
afhankelijk van de helling de overbrengings-
faktor van één afwijkt. Ook is het mogelijk dat
de prisma's bij draaiing niet steeds dezelfde stand
innemen ten opzichte van de vizierlijn, zodat de
deviatie van de helling varieert. Een funktioneel
verband tussen de lengte en de helling is te om
schrijven door de vermenigvuldigkonstante
10