Verslag forumdiscussie NGL-congres
1 9 september 1 969 te Arnhem
Op het einde van de eerste congresdag werd aan
de congresserenden de gelegenheid gegeven
vragen te stellen naar aanleiding van de op deze
dag gehouden lezingen. De inleiders, de heren
Ir. W. A. Claessen, Ir. M. J. Hoek, Ir. H. Riet
veld en W. C. J. Burky hadden zich hiertoe
verenigd in een forum, dat onder voorzitter
schap stond van de wetenschappelijk adviseur
van Geodesia, de heer Ir. van Wely.
In zijn inleidend woord noemt de heer Wely het
verheugend, dat een zo groot aantal vrj^en bij
hem werden ingediend; vragen die, hoewel in
de behandelde onderwerpen ten aanzien van de
automatisering en het inschakelen van de com
puter een zekere overlapping aan te wijzen is,
toch voornamelijk als tot een van de sprekers
gericht beschouwd kunnen worden. Dat ook de
economie van het meten een belangrijke rol
speelt, meent spreker uit de vragen te kunnen
opmaken. In dit verband leest hij allereerst een
aantal vragen voor, die naar aanleiding van de
lezing van de heer Claessen zijn gesteld.
De heer Kok, K.N.H.M. Zwolle, vraagt zich af,
of er een oppervlaktenorm bestaat, waarbij in
een betrekkelijk open gebied (b.v. ruilverkave
ling) gezegd kan worden, dat de kosten bij de
toepassing van de fotogrammetrie lager zullen
zijn dan bij toepassing van de tachymetrie. Ligt
er b.v. bij 500 meter een grens?
De vraagsteller gaat er in beide gevallen van uit,
dat kaarteringen op schaal 1 2000 geleverd
moeten worden, die aan kadastrale eisen vol
doen.
De voorzitter licht nog toe, dat hier bedoeld
wordt een vergelijking van de zuiver technische
handelingen met uitschakeling van nevenfac
toren als b.v. organisatie en tijd, die op de keus
van de te gebruiken methode van invloed kun
nen zijn.
De heer Claessen zegt in zijn antwoord op deze
vraag, dat naar zijn mening niet spoedig een
verband zal worden aangetoond tussen de
grootte van het te bewerken gebied en de te
gebruiken methode, omdat deze keus mede zal
worden bepaald door andere factoren, als de
aard van de perceelsgrenzen en het aantal per
celen per ha. Bovendien kan de keus afhangen
van bijkomstige factoren als de toepassing van
de luchtfoto op andere terreinen en de moge
lijkheid om de opname te combineren met op
namen in aanliggende gebieden. Spreker meent
de eerste vraag met een categorisch „neen" te
moeten beantwoorden.
Een anonieme vraag in hetzelfde vlak betreft
het gebruik van de geodimeter bij de voerstraal-
methode, waarbij de vraagsteller zich afvraagt
of dan nog gesteld kan worden, dat in betrek
kelijk open gebied de fotogrammetrie te ver
kiezen is boven de voerstraalmethode.
Geeft deze combinatie niet sneller een goed
kaartresultaat?
Op de tweede vraag betreffende de inzet van
een geodimeter antwoordt de heer Claessen, dat
een electro-optische afstandmeter op zich geen
voordelen geeft, maar mogelijk wel, wanneer
een dergelijk instrument gekoppeld kan worden
aan een theodoliet. Spreker betreurt het, dat
hij zijn oorspronkelijk plan om op dit punt nu
enige mededelingen te doen moet opgeven, om
dat de hiervoor geplande proeven nog niet heb
ben plaatsgehad; de vereiste apparateur kon nl.
niet tijdig beschikbaar gesteld worden. Vermoed
wordt echter, dat het gebruik van bepaalde
apparatuur voordelen kan geven, omdat b.v. bij
de inzet van een Distomat het aantal opstel-
punten kan worden beperkt.
Een derde vraag, eveneens anoniem, heeft be
trekking op de intensiteit van de meting en de
eisen die aan de kaartering worden gesteld.
Deze anonymus vraagt zich af, of in een open
gebied, waar zeer veel details opgenomen moe
ten worden en een redelijk dicht net van RD-
punten beschikbaar is, waarbij bovendien een
tamelijk grootschalige kaartering, b.v. op schaal
1 500, wordt gevraagd, niet zonder meer de
tachymetrie als verkiesbare methode moet wor
den aangewezen.
De voorzitter vraagt nu ten aanzien van de
derde vraag of er misschien iemand in de zaal
is, die mede uit overwegingen van economische
aard al eens voor de keus is geplaatst tussen de
terrestrische voerstraalmethode en de fotogram-
metrische methode.
Professor van der Weele antwoordt hierop, dat
het uitgangspunt, nl. dat de kosten van een op
meting direct verbonden zouden kunnen worden
aan een bepaald oppervlak niet helemaal juist
is. Spreker herinnert zich, dat destijds bij de
95