teken, dat het water niet gemeenschappelijk
is, noemt artikel 707 het geval dat slechts aan
één kant de opgeworpen aarde voor komt. In
dat geval wordt de eigenaar van het perceel,
waarop de uitgegraven aarde gestort is, als eige
naar van het water beschouwd.
In de volgende artikelen wordt voorts bevestigd
dat het onderhoud van gemeenschappelijke slo
ten of grachten voor gezamenlijke rekening is.
Beide mogen er vissen, varen, zijn beesten
drenken en voor eigen gebruik water scheppen.
N.B.: Indien anderen mede het recht hebben
krachtens een erfdienstbaarheid om in een der
gelijke sloot te varen, zijn deze tevens verplicht
bij te dragen in de kosten van onderhoud (Ar
tikel 732).
Volgens een uitspraak van de Hoge Raad, ge
daan in 1928, mag een verordening verbieden,
vistuig in waterleidingen te leggen. Evenzeer
kan het een aanlegplaats verbieden (H.R. 1933).
Het Hof van Amsterdam stelde in 1885 dat de
omschrijving in een koopakte, dat de erven
strekken tot de helft der sloot, beduidt dat de
sloot gemeenschappelijk is en niet dat de helft
der sloot aan de aangrenzende eigenaar be
hoort!
Hagen en bomen
Artikel 710: „Iedere haag, welke twee erven
van elkander scheidt, wordt verondersteld ge
meenschappelijk te zijn, tenzij er titel, bezit of
teken van het tegendeel mocht bestaan.
De bomen, die zich in de gemeenschappelijke
haag bevinden zijn gemeenschappelijk, gelijk
de haag zelf, en ieder der eigenaars heeft het
recht om te vorderen dat die bomen omgehakt
worden".
En zoals dit het geval is met andere gemeen
schappelijke scheidingen geeft artikel 711 aan,
dat de ene nabuur de andere kan noodzaken
op gemeenschappelijke kosten een nieuwe haag
te planten wanneer de vorige gemeenschappelijk
was en de afscheiding tussen de beide erven
vormde.
Als teken dat de heg niet gemeenschappelijk
was, wordt onder anderen beschouwd het feit
dat de haag slechts één erf afsluit.
Het Hof van 's-Gravenhage merkt in 1930 nog
op: „Dit artikel doelt niet op de feitelijke af
scheiding maar op de rechtens werkelijke af
scheiding van twee erven. Indien de heg dus, zij
het met geringe afwijking van de kadastrale
grens alleen op het erf der naburen staat, ver
valt het vermoeden, dat zij tussen partijen ge
meen is".
Wat betreft het kappen van de gemeenschappe
lijke bomen moet er nog op gewezen worden,
dat men kan vorderen dat de bomen omgehakt
worden. Verzet de ander zich daar tegen, dan
dient een rechtsvordering te worden ingesteld.
Het probleem van alle dag, nl. hoe ver mogen
bomen tot de scheiding staan, mag ik over
hangende takken afhakken enz. wordt in de ar
tikelen 713 en 714 behandeld. Het is goed dat
men de bepalingen kent, ook in het privé leven.
Hoe vaak niet wordt een nieuw huis met een
nog kale tuin betrokken; een twijgje, nu gepoot,
is over een paar jaar manshoog, men hecht er
aan en het is voor men het weet, een boom, die
wellicht op vordering van de buurman moet
worden omgehakt.
Artikel 713: „Het is niet geoorloofd hoog op
schietende bomen of heggen te planten, dan op
de afstand welke bij de tegenwoordig bestaande
bijzondere reglementen, of tengevolge van vaste
en erkende gebruiken, bepaald is, en bij ont
stentenis van reglementen of gebruiken op een
afstand van twee meter van de scheiding der
beide erven, voor zover het de hoog opschieten
de bomen betreft, en op een afstand van 50 cm
ten aanzien van heggen".
Met die „tegenwoordig bestaande bijzondere re
glementen" worden uiteraard slechts die be
doeld die in 1838 golden. Dit houdt in dat bij
voorbeeld later ingestelde gemeentelijke veror
deningen op dit punt verbindende kracht mis
sen. Echter kan een gemeentelijke verordening
wel leiden tot „vaste en erkende gebruiken!".
Wanneer er dus geen reglementen of gebruiken
zijn geldt de minimale afstand van hoog op
schietende bomen tot de scheiding van 2 meter
uit hart stam en 50 cm voor hagen. De bedoe
ling is bij hagen overigens wel, dat aan de bui
tenzijde een zg. „scheerpad" blijft liggen i.v.m.
het noodzakelijke onderhoud in de toekomst.
Artikel 714: „de nabuur heeft het recht om te
vorderen dat de bomen en heggen, op een kor
tere afstand geplant, worden uitgeroeid.
Hij op wiens erf de takken der bomen van zijn
nabuur overhangen, kan de laatstgenoemde
noodzaken die takken af te snijden".
De Hoge Raad merkte in 1901 op: „Het een
voudige feit, dat binnen de verboden afstand
van het naburige erf hoog opschietende bomen
hebben gestaan gedurende meer dan 30 jaren,
doet de buurman hoogstens het recht verliezen
om de verwijdering der zich daar bevindende
bomen te eisen, maar geeft de bezitter niet het
recht de oude bomen door nieuwe te ver
vangen". Het Hof te 's-Gravenhage stelde in
1939 ook dat aan artikel 714 het recht verbon
den is het rooien van een boom te vorderen in
een bestaande toestand en dat de uitoefening
van dit recht mogelijk blijft zolang die toestand
194