De aanslagmaten worden gemeten met een voetjespasser en een schuifmaat. Deze methode ziet er op het eerste gezicht niet erg betrouw baar uit, maar de praktijk heeft aangetoond dat de nauwkeurigheid binnen de 0,05 mm ligt. Diverse te gebruiken instrumenten, zoals sig nalen (afb. 6) en theodoliet moesten worden uitgerust met centreerkogels die nauw sluiten in de bus. Bij de theodoliet Wild T2 doet zich de complicatie voor dat op een horizontale plaat moet worden opgesteld, omdat de cen- treerkogel in de bodemplaat van het instrument wordt geschroefd en niet in het instrument zelf zoals bij de T3 (afb. 7). Dit horizontaal stellen geschiedt met een blokwaterpasje. Richting oost-west De merken in de hoofdpijlers konden niet eer der ingericht worden dan nadat een oost-west lijn op het terrein aan de hand van eindpijlers aangegeven was. Er zijn drie eindpijlers geplaatst, één oost (O), één in het midden ergens tussen telescoop 6 en 7 (M), en één west (W) (afb. 2). Ze zijn zo hoog gemaakt dat tussenliggende hoofdpijlers min stens vanuit één eindpijler konden worden ge zien. De eindpijlers bestaan uit ter plaatse ge storte betonkolommen met merk. M is -vor- mig, zodat bij lengtemeting onder de paal door gemeten kon worden. Het azimut van de gemiddelde lijn MWO, waarbij MO als hoofdreferentie wordt be schouwd, is bepaald door sterwaarnemingen van M uit met een Wild T3. Vanwege de onmiskenbare pijlerdraaiingen zijn veel metingen op de merken W en O gedaan. De gemiddelde uitkomst voor het azimut van de lijn MO was: 90°00'00",63 0,50. De schaduwlijn was hiermee voldoende nauw keurig op het terrein vastgelegd. Alignement Het meetprincipe werd als volgt: stel op een eindpijler op, neem een andere eindpijler als referentierichting en meet de hoeken naar de voorlopig afgestelde merken in de tussenliggen de hoofdpijlers. De definitieve richtingsmetingen zijn met een Wild T3 in verschillende perioden gedaan. De metingen in W, M en O zijn gedaan ten opzichte van resp. M, W en O, en M. Iedere gemeten richting werd met behulp van de bekende afstand van opstelpunt tot richt punt omgerekend naar de afwijking van de re ferentierichting. Ook zijn de hoofdpijlers 3, 4, 9 en 11 als stand plaats gebruikt, waarbij de metingen ten op zichte van WM en OM zijn uitgevoerd en de stand van de resp. pijler in de resultaten van de overige pijlers is verwerkt. De deviaties in noord-zuid richting van de merken in de hoofdpijlers moesten kleiner wor den dan 1 mm. Dat deze eis is gehaald blijkt uit de tabel. Hierbij valt op dat 1 en 2 ten opzichte van 10, 11 en 12 een aanmerkelijk grotere standaard afwijking hebben. Dit komt doordat MO als hoofdreferentie is beschouwd (standaardafwij king hoek OMW 0", 10), waardoor de ten opzichte van MO verst verwijderde punten, zo als 1 en 2, een grotere onzekerheid in de ge meten afwijking krijgen. Merk 10 moest ook een zo groot mogelijke nauwkeurigheid bezitten daar dit punt gebruikt werd voor het afstellen van de westelijke eind punten van de rails voor de rijdende telescopen. 223 7. Paalkop met theodoliet Wild T2. Pijler st. afw. in mm 1 0,39 2 0,39 3 0,33 4 0,37 5 0,29 6 0,14 7 0,07 8 0,17 9 0,14 10 0,16 11 0,10 12 0,05

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1970 | | pagina 7