recht was omdat men de grond ter inpoldering had uitgegeven en men het recht op aanwassen had voorbehouden. Wel waren er ook aanwas- rechten als ambachtsgevolg bij inpoldering of omdat men er afzonderlijk mee beleend was. Dan kende men rechten op dijken en wegen of het recht van grasetting of beplanting daar op. Tolrecht, ontstaan door aanleg op kosten van de ambachtsheer of voor het gebruik van een particuliere weg. Veerrecht, dat, omdat het een monopolie was, in strijd was met een grondbe ginsel dat ieder burger het recht had zodanig eerlijk bedrijf aan te vangen als hij zal verkie zen (art. 53 lid 2 Staatsregeling) maar dat ook na die Staatsregeling bleef uitgeoefend en erkend werd. Ook kende men nog het recht van wind en dwangmalerij dat zeker als vervallen moest worden beschouwd als zijnde in strijd met de rechten van vrijheid en uitoefening van beroep. Bij de daarop volgende toepassing in de Grond wet bleek dat men nog al van mening verschil de over wat wel en wat niet was afgeschaft. Bin nen de in art. 25 genoemde termijn werd het Vertegenwoordigend Lichaam overstelpt met verzoeken van eigenaren van rechten die bewe zen dat hun rechten berustten op wederzijdse vrijwillige overeenkomsten en dus niet uit het leenstelsel afkomstig waren! Hoogstens wilde men er tegen schadevergoeding afstand van doen. Het Vertegenwoordigend Lichaam kwam er niet uit, geld voor schadevergoeding was er niet en zo kreeg niemand antwoord. Ook de Staatsregelingen van 1801 en 1805 ga ven wel beloften op schadevergoeding maar om dat men niet kon slagen in een afkoopregeling veranderde er in feite niets. Daarbij kwam dat men niet beschikte over een deugdelijk ambte lijk apparaat en het Vertegenwoordigend Li chaam bestond uit lieden waaronder zeer veel belanghebbenden waren. Zo kan het dus niet verwonderen dat bij publicatie van 9 juni 1806 de vroegere ambachtsheren in een deel hunner rechten hersteld werden. Ze kregen zelfs weer invloed op benoeming van secretarissen en dijk graven enz. alsmede herstel in meer zakelijke rechten. Maar inmiddels was Lodewijk Napo leon op de troon gekomen en deze was tegen dit herstel zodat die Publicatie nooit tot uitvoe ring is gekomen. In 1807 werden wel het een dekooirecht en enkele verwante rechten hersteld en werden jacht- en visterrein uitgangspunten voor de uitoefening van het jacht- en visrecht van de afzonderlijke eigenaren. In 1810 werden we ingelijfd bij Frankrijk. Daar was men ook in de moeilijkheden blijven steken zodat ook hier verder niets gebeurde, alleen werd vastgesteld dat de Staat eigenaar was van bevaarbare rivieren en dus ook van het visrecht daarin. Aanvankelijk werden veerrechten inge trokken maar naderhand gehandhaafd mits de eigenaar zijn titels inzond. De tarieven echter kwamen onder controle! Dit gold eveneens voor tolrechten. Ook tienden en grondrechten kon den blijven voortbestaan (Behalve bijv. voor Limburg dat reeds eerder bij Frankrijk was ge voegd en waarvoor een Franse wet bleef gelden dat grondrenten werden omgezet in persoon lijke schuldplichtigheid en waarin nooit verande ring is gekomen). In 1813 hoopten de belanghebbenden dat ze weer in hun oude rechten zouden worden her steld. Dit gebeurde ook: bij Souverein Besluit van 26 maart 1814 herstelde Willem I verschil lende rechten van eigenaren van voormalige heerlijkheden, ridderhofsteden en havezaten, al werden sommige rechten wat ingekort. Voor be noeming voor ambten bijv. kwam een recht van voordracht. Zakelijke rechten werden voorlopig hersteld maar onder mededeling dat dit een voorlopige regeling was en de Kroon wenste zich alle ruim te voor te behouden tot wijzigingen. Zo werden de visserijrechten hersteld maar niet alle rech ten werden genoemd zodat ook niet duidelijk was of die wel of niet uitgeoefend mochten worden. In de 19e eeuw komen uit de uitleg van e.e.a. veel gedingen voort: wat heeft Willem I hersteld: de rechten van voor 1795 of die van de Code Civiel. De Hoge Raad heeft in 1919 beslist dat hersteld waren de rechten van voor 1795. Bij de Grondwet van 1848 werden de heerlijke rechten betreffende voordracht of aan stelling van personen in openbare betrekkingen afgeschaft, wat bij de wijziging in 1922 nog werd aangevuld met 'kerkelijke'. Bij de huidige Grondwet luidt het eerste additionele artikel: "1. De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft. 2. De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld." De Tiendwet (1907) en de Jachtwet (1923) maakten tenslotte met een afkoopregeling een einde aan enkele oude zakelijke rechten, binnen ruilverkavelingsverband is ook reeds veel goeds op dit gebied verricht, nu staat dus een nieuwe wet te wachten (19??). Deze uiteenzetting was noodzakelijk om de me ning van de Hoge Raad te verklaren. Zeker is dat de gronden in de 12e eeuw in tins (een soort erfpacht) zijn uitgegeven en dat geen duur van de rechtsverhouding was bepaald. Men neemt dan ook aan dat het recht van den aan- 356

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1970 | | pagina 8