3. Stel de theodoliet op boven het vaste punt en maak de oriëntering van de horizontale rand in orde 4. Stel de Geodimeter op boven het excen trische punt. 5. Zet een jalon met prisma op een detailpunt. 6. Richt theodoliet en Geodimeter en lees beide instrumenten af. 7. Bereken later de gemeten afstand, de aan te brengen correctie tengevolge van de ex centrische opstelling van de Geodimeter, de correctie voor de inwendige lichtweg en eventueel de correctie voor de hellende vi zierlijn. 3.2. Lengtemeting Zoals beschreven is kan men met waarnemingen in de frequenties 1, 2 en 3 een afstand bere kenen op een onbekend aantal malen 2000 m na. Omgekeerd moet het daarom ook mogelijk zijn bij een gegeven afstand de bijbehorende aflezingen in de frequenties 1, 2 en 3 te be rekenen. Deze gedachte wordt gebruikt voor het samenstellen van een tabel waarin voor ge geven afstanden, verspringend met 1 cm, de bijbehorende aflezingen zijn getabelleerd. Bij metingen kan men dan deze tabel gebruiken om direct uit de waarnemingen de afstand af te lezen. Het gebruikte rekenschema voor het sa menstellen van deze tabel volgt uit de algemene fabrieksinstructies. De gebruikte termen zijn te rug te vinden in het als Fig. 2 opgenomen for mulier. Stel nu dat we willen uitrekenen wat de af lezingen op het instrument zijn, wanneer de afstand 51,00 m is. Gegeven zijn: geodimeter constante 0,130, reflector constante 0,030, atmosferische correctie 0,000, de waarnemingen voor de inwendige lichtweg leverden als som van de aflezingen van de fasen 1 tot en met 4 de vol gende waarden op: frequentie 1 1180, fre quentie 2 1104, frequentie 3 1068. Oplossing: afstand 51,000, som van de cor recties 0,160. 2 51,160 F 50 E 0 D' 50 2L 3 1,160 Lx 1,160 L2k 1,160 A3. 0,125 D' .0,002493766 Lsk 1,160 K3 2,381 L2 1,285 F 0,0476190 Bij de genoteerde waarnemingen voor de in wendige lichtweg behoren de volgende waarden in meters volgens de calibratietabel van het in strument waarop deze gegevens betrekking heb ben: 1,600, 1,439, 0,994. Uit de betreffende calibratietabel is af te lezen, dat de bijbehorende sommen van de aflezingen van de fasen 1 tot en met 4 respectievelijk 202, 178 en 1911 moeten zijn. Indien aan te nemen is, dat tussen de aflezingen en de verschillende fasen geen systematische verschillen bestaan, het tegendeel kan blijken uit andere waarne mingen en hiermee gewaardeerd worden, zullen de aflezingen in fase 1 moeten zijn resp. 202 4, 178 4 en 1911 4. Dit betekent dat bij een afstand van 51,00 m onder de gegeven omstan digheden de aflezingen van de uitwendige licht weg 50, 44 en 478 moeten zijn. Een tweede voorbeeld. Stel dat de afstand 101,00 m is. De vaste gegevens zijn gelijk aan bovenstaande. De oplossing is nu: F 0 £=100 £1=100 2 3 1,160 Li Ri Ci 1,160 Ci 1,600 L> - R2 C2 C2 R-2 Ui L3k 1,160 K3 4,762 L3 RS C3 5,922 Cs 0,994 Rs 6,916 2Us 4,762 Ls 3,541 R-. s 2 Us 2,154 Uit de calibratietabel volgen de volgende waar den: 202, 260 en 1911. De aflezingen op het instrument moeten zijn 50, 65 en 478. 298 L\ Ri Ci 1,160 Ci 1,600 L-y K.y C-y 1,285 C-2 1,439 Ri 2,760 Ui 2,500 Ry 2,724 U2 2,494 R\ U\ - 0,260 r2 U-2 - 0,230 Ls Rs Cs 3,541 Cs 0,994 Rs 4,535 Us 2,381 Rs Us - 2,154 Ri 2,760 Ui 2,500 R i Ui 0,260 Lik K2 1,160 1,160 0,249 1,409 1,439 2,848 2,494 R-2 U2 0,354

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1971 | | pagina 10